Omvergegooid.
De kleine Frans had een geitebok, die twee groote horens en een langen baard had. De bok kon ook trekken. Als hij trekken moest, gaf Frans hem een tuig van rood leder om en spande hem voor een klein wagentje. Hierop ging Frans daarin zitten, nam de roode teugels en de zweep in de hand, en daar gingen ze. De bok liep bijna zoo hard als een paard.
De zweep hield Frans alleen voor de mooiigheid in de hand, want hij gaf er den bok nooit een slag mee.
Eens kwam dominee's kleine Herman bij Frans op visite. Natuurlijk moest toen ook de bok worden ingespannen. ‘Och,’ zei Herman tot Frans, ‘laat mij toch eens een eindje alleen rijden!’
‘Dat zult ge,’ zeide Frans en gaf Herman de teugels en de zweep.
Hierop ging Herman in den kleinen wagen zitten en reed den weg naar het dorp op. Frans kwam in een drafje achterna.
De bok liep, wat hij loopen kon. Voor Herman liep hij echter nog lang niet hard genoeg. Hij nam daarom de zweep en gaf hem daar een slag over den rog mee. Dat deed den bok schrikken; hij nam een geweldigen zijsprong en - bons! daar viel de wagen omver. Herman tuimelde er uit en kwam in een grooten modderpoel te liggen. O, o, wat zag hij er uit, toen hij weer op de been kwam! Zijn mooie Zondagsche pakje, zijn witte halskraag, zijn gele stroohoed - alles was met slijk en modder bedekt.
‘Jij leelijke, domme geitebok! Jij hebt me omvergegooid!’ riep Herman en dreigde met de vuist.