klommen daarbij op. Hierbij schreeuwden zij al hun best: ‘Hoera! Hoera!’
Toen zij echter boven waren, pakten zij de Franschen aan, zoodat die bij den zandberg neerrolden.
Zoo lagen dan nu de drie kleine Franschen beneden en de drie kleine Duitschers stonden boven.
‘Hoera! Wij hebben den oorlog gewonnen!’ riepen de kleine Duitschers en zwaaiden met hunne mutsen.
Van de drie kleine Franschen was één er echter slecht afgekomen. Hij was met zijne knie op een steen gevallen en daardoor was een klein stukje vel afgeschaafd. Dat was de kleine Maurits.
Schreiend hinkte hij naar huis en liet de wonde aan zijne moeder zien.
‘Hoe is dat zoo gekomen?’ vroeg de moeder. ‘Zijt ge gevallen, jongen?’
‘Ja,’ zei Maurits al snikkend; ‘de jongens hebben me van den zandhoop gestooten!’
‘En waarom deden ze dat?’ vroeg de moeder verder.
‘Och, we speelden oorlog,’ zei Maurits, ‘en toen was ik een Franschman, en de Franschen verloren het.’
‘Ja, lieve Maurits,’ zeide de moeder hierop, ‘als ge oorlog gespeeld hebt, moet ge ook niet huilen, omdat ge eene wonde kreegt. Waart ge dapperder geweest, dan had de vijand je niet naar beneden doen rollen. Ge moet eene volgende maal maar wat dapperder vechten.’