| |
| |
| |
De poppetjes aan den wand.
Kort daarop bragt jan de lamp binnen, die hij op de tafel plaatste, en willem zeide: ‘Ik denk, dat anna vergeten heeft mij te roepen, om mij naar bed te brengen, ik ben vroeger nooit opgebleven tot het licht op kwam.’
‘Het is nog geen acht uur,’ hernam zijne moeder, ‘gij vergeet, dat de dagen al voor eene poos, reeds sedert het midden van den zomer, begonnen zijn korter en korter te worden, en zij zullen daarmede voortgaan tot in het midden van den winter.’
‘O,’ riep willem, ‘nu herinner ik het mij, dat ik verleden winter iederen avond nog opzat, als het licht al binnen was; en zal ik u eens zeggen, hoe ik het mij herinner? Het is, omdat ik met emilia en maria aan den muur danste.’
Zijne moeder begreep eerst niet, wat hij meende. Eindelijk herinnerde zij zich, dat hij een groot pleizier had gevonden, om met zijne eigene schaduw te dansen, en hoe hij die, uit de grap, emilia of maria plagt te noemen.
‘Ik wil eens zien, of zij er weêr zijn,’ zeide hij; ‘en meteen liep hij naar de deur. De lamp kon op dat
| |
| |
gedeelte van de deur, waar willem vóór stond, haar licht niet laten vallen. Hij was als een lichtscherm, want het licht kon niet door hem heen dringen, en dus was er, waar het licht de deur niet bereiken kon, eene schaduw. Het was de schaduw, die willem veroorzaakte door zijn staan tusschen de lamp en de deur; maar hij maakte er eene grap van en noemde haar lagchend zijn nichtje emilia.
‘O!’ riep hij; ‘zijt gij daar weer emilia, kom, dat is regt goed, dat gij gekomen zijt; wilt gij eens met mij dansen?’
Hij stak zijne armen uit, en de schaduw stak hare armen ook uit; toen begon hij te dansen, en de schaduw danste tegen over hem.
‘Kom, nu moeten wij ook eens hinkelen.’ Willem begon te hinkelen, en de schaduw deed hetzelfde; in één woord, wat willem deed, deed de schaduw hem na.
‘Wat is die emilia voor de grap toch een lief kind. Zij doet altijd net als ik; en wanneer de wezenlijke emilia hier is, dan zegt zij mij, wat ik doen moet, en ik doe net als zij. Kijk eens, moeder, hoe gehoorzaam zij is. Nu, emilia,’ zeide hij op een' bevelenden toon, ‘houd uwe hand omhoog, even als ik;’ en de schaduw hief hare hand op.
‘Probeer eens, of zij u zal gehoorzamen, als gij uwe hand niet omhoog houdt,’ zeide zijne moeder.
| |
[pagina t.o. 74]
[p. t.o. 74] | |
Het was de schaduw, die Willem veroorzaakte. Blz 74.
| |
| |
Willem commandeerde nog eens, maar zonder zijne eigene hand om hoog te houden, en de schaduw gehoorzaamde niet meer.
‘O emilia! nu zijt gij onaardig,’ zeide willem; ‘kom, doe dadelijk wat ik u verzoek!’
Maar alles was vruchteloos, zoo lang willem stil stond, verroerde de schaduw zich niet.
‘Die emilia voor de grap is mooi dom,’ zeide willem, ‘zij weet niet eens, hoe zij hare hand moet opligten, als ik het haar niet voordoe.’
‘Meent gij ook misschien, dat het willem is, die mooi dom is?’ vroeg zijne moeder spottend glimlagchende.
‘Wat, moeder?’ vroeg hij met verwondering.
‘Ziet gij niet, wim, dat het uwe eigene schaduw is, waarmede gij aan het dansen zijt? Als gij uwe hand opligt, kan het licht van de lamp er niet doordringen en op de deur schijnen, en dat veroorzaakt de schaduw van uwe hand op de deur; en de geheele schaduw, die gij emilia noemt, is niets anders dan uwe eigene.’
‘Wel, ik noem haar maar emilia voor de grap, moeder.’
‘Ja, maar dan moet gij bedenken, dat emilia voor de grap niets doen kan, dan wat gij haar voordoet.’
Willem keerde zich om, om naar de lamp te kijken: hij begreep zijne moeder niet te best. Toen
| |
| |
gaf zij hem een handlichtschermpje en zeide hem, dat hij dit tegen de deur zou houden, maar niet digt genoeg er bij, om haar aan te raken.
‘Daar,’ zeide zij, ‘ziet gij de schaduw van het lichtscherm niet op de deur, en dat zij juist de gedaante van het scherm heeft? Wat veroorzaakt die schaduw?’
‘Het scherm,’ hernam willem.
‘En hoe doet het dat?’
Willem dacht een oogenblik na en antwoordde toen, ‘omdat het de deur, ik meen een klein stukje van de deur, voor de lamp bedekt, en nu kan het licht er niet door schijnen, en dat maakt de schaduw.’
‘Zeer wel,’ hernam zijne moeder; ‘maar ziet gij nu niet, dat gij het scherm zijt, dat de schaduw op de deur maakt, die gij uwe emilia voor de grap noemt.’
‘O ja, moeder, nu weet ik, dat het mijne schaduw is; maar ik vind het aardiger om haar emilia te noemen, al is het maar voor de grap. Dit begrijp ik nu,’ vervolgde willem; ‘maar waar is maria, verleden winter waren er altijd twee schaduwen.’
‘Omdat er twee lampen in de kamer waren. Er zijn altijd even veel schaduwen als lichten.’
Spoedig daarop kwam papa met de andere lamp de kamer in.
‘O, hier is maria met de andere lamp binnen ge- | |
| |
komen,’ riep willem uit; en hij was zoo blij, dat hij twee schaduwen had om mede te dansen, dat hij er geheel niet aan dacht, zijne moeder te vragen, waarom twee lichten twee schaduwen gaven. Zijne moeder was zeer blijde, dat hij dit niet deed, want zij bevond, dat het zeer moeijelijk was uit te leggen, hoe eene schaduw werd voortgebracht, en om het van twee uit te leggen zou nog moeijelijker geweest zijn.
Willem plaagde zijn' vader en zijne moeder zoolang, tot zij voor de deur gingen staan en hij hunne schaduw zag; toen haalde hij zijne kar en paard en zette die voor de deur, om te zien welk eene schaduw die gaven.
‘Alle dingen geven eene schaduw, zie ik, moeder,’ zeide hij.
‘Neen, niet alle dingen, wim.’
‘Niet? Wat kan er zijn, dat geen schaduw geeft. Kijk!’ zeide hij, terwijl hij een boek omhoog hield, ‘daar is de schaduw van een boek; en dit mandje geeft eene schaduw van een mandje, en -’
‘O, wim, er zijn honderd dingen voor één, die schaduw geven,’ zeide zijne moeder, terwijl zij hem in de rede viel; ‘het is nu de vraag, er een te vinden, dat het niet doet.’
‘Wat kan dat zijn, moeder, ik kan niets vinden?’
Er stond een heel lief vuurschermpje in de kamer, van een groot stuk glas, in eene lijst van ro- | |
| |
zehout vastgemaakt. Willem hield er zeer veel van, om door dit scherm naar het vuur te kijken; hij kon het dan helder zien branden, zonder dat de hitte hem in het gezigt hinderde. Zijne moeder zette dit schermpje tusschen de lamp en de deur.
‘Nu,’ zeide zij, ‘wat geeft dit voor eene schaduw?’
‘Wel, moeder, daar is de schaduw van de lijst, net zoo als zij langs het scherm loopt, en daar is die van den voet.’
‘Maar van het glazen scherm is er geene schaduw,’ zeide zij.
‘Neen, moeder, omdat het licht door het glas heen schijnt, net alsof er in het geheel geen glas was.’
‘Wel wim, is glas dan niet een ding, dat geene schaduw geeft?’
Willem stond in gedachten te kijken en was zeer verwonderd.
‘Ieder ding.’ zeide zijne moeder, ‘waar het licht doorheen kan gaan, geeft geene schaduw. Kijk eens naar dien kleinen, helderen steen in het midden van mijne doekspeld; het is een diamant en gij kunt er het licht doorheen zien.’
‘O ja,’ zeide willem, ‘het ziet er net uit als een klein stukje glas.’
‘Alle dingen, waardoor het licht heen kan dringen, zoo als dit scherm en deze diamant, noemt men doorschijnend.’
| |
| |
‘En zijn er nog andere dingen, waardoor het licht kan dringen, behalve dit glazen scherm en uwe speld?’
‘O ja, nog eene geheele menigte.’
Jan de knecht kwam nu binnen en bracht het theegoed, maar papa zeide, dat hij zoo dorstig was, dat hij vóór de thee gaarne een glas wijn en water zou hebben. Jan ging dus een blaadje met eenige glazen en karaffen halen. Papa nam nu een bierglas op.
‘O, dat is doorschijnend!’ riep willem.
‘En wat is dit?’ zeide zijn vader, terwijl hij eene karaf opnam, en water in het glas schonk.
‘Wel, water moet doorschijnend zijn, even als het glas, want het is net, alsof er niets in het glas was.’
Daarop schonk papa wat rooden wijn in het glas, die het water kleurde.
‘O, papa, nu hebt gij het bedorven, nu is het water niet meer doorschijnend.’
‘Niet zoo doorschijnend als het geweest is,’ zeide zijn vader; ‘maar de wijn neemt al de doorschijnendheid niet weg; gij kunt er het licht nog doorheen zien,’ zeide hij, terwijl hij het glas tegen het licht hield.
Onder het praten had moeder thee gezet, en toen zij deze in de kopjes schonk, merkte willem op, dat thee even als water en wijn doorschijnend was, alleen dat zij geel in plaats van rood was; ‘maar
| |
| |
de melk,’ zeide hij, ‘is geheel niet doorschijnend, gij kunt er in het geheel niet door zien.’
Zijne moeder hield toen een ledig porseleinen kopje tegen de lamp en zeide willem, dat hij er eens in zoude kijken. ‘Gij kunt er het licht doorheen zien,’ zeide zij.
‘Een beetje maar, maar een heel klein beetje,’ antwoordde willem; ‘dat is het minst doorschijnend van allen.’
‘Van alle doorschijnende dingen, meent gij, wim, want het is veel meer doorschijnend, dan hout of ijzer, of zoo veel andere dingen, waardoor het licht in het geheel niet dringen kan.’
Anna kwam nu, om willem naar bed te brengen; hij kuste zijn vader en zijne moeder en ging daarop henen, nog met een stukje boterham in den mond, dat hij door al dat praten geen tijd had gehad op te eten.
|
|