| |
| |
| |
De drie boompjes.
Mark nam willem mede naar een ander gedeelte van de kweekerij, en toonde hem daar drie heel kleine boompjes.
‘Noemt gij dat boomen?’ zeide willem; ‘zij zijn niet zoo dik als een rozestruik.’
‘Zij zijn alle drie op denzelfden dag gezaaid,’ zeide mark, en dat was op den dag, dat gij geboren zijt; uw papa heeft toen zelf de zaadjes in den grond gelegd.’
‘Hoe grappig,’ riep willem; ‘dat was het dus, toen gij zeidet, dat zij net even oud waren als ik. Maar waarom zijn ze niet allen even groot en dik, als zij allen op één' dag gezaaid zijn?’
‘Omdat het verschillende soorten van boomen zijn. Kijk eens, de grootste van de drie is de wilde kastanjeboom; hij groeit sneller dan de andere, en daarom is hij langer. Gij kunt hem kennen aan zijne groote bladeren, die als een waaijer aan den steel zitten, bijna als uwe vingers, als gij ze uitspreidt.’
Willem spreidde zijne vingers uit, maar kon niet
| |
| |
vinden, dat zij veel van bladeren hadden. ‘Ziet gij niet,’ zeide mark, ‘dat daar aan één' steel vijf kleine blaadjes bijeen zitten om een grooter uit te maken. Dat is net als de vijf vingers aan uwe hand. ‘O, neen,’ zeide willem; ‘ik heb maar vier vingers en een' duim.’
‘Nu, dat zijn er te zamen vijf; en ziet gij niet, dat sommige van die bladeren korter zijn dan de andere, even als de duim en de pink korter zijn dan de andere vingers.’
‘Ja,’ zeide willem, terwijl hij een van de kleinste blaadjes aanvatte, ‘dit is de duim. Maar, mark, deze kleine, jonge, dunne kastanjeboom heeft even groote bladeren als de groote boom, waar moeder onder zit.’
‘Een jonge boom heeft even groote bladeren als een oude, alleen heeft hij er minder.’
‘Maar de takken van den jongen boom zijn veel kleiner dan die van den ouden,’ zeide willem. ‘Kijk maar eens naar den ouden boom, mark, ik ben zeker, dat hij takken heeft, die dikker zijn, dan gij om uwe middel, en dikker nog; en lang - o, ik kan niet zeggen, hoe lang zij zijn, zoo ver reiken zij; maar de takken van dezen boom zijn niet dikker dan mijn vinger, en dat nog niet eens.’
‘Juist,’ hernam mark; ‘en dat komt, omdat de takken ieder jaar grooter en dikker worden, even als de stam, maar de bladeren groeijen maar een jaar.’
| |
| |
‘En waarom worden de bladeren niet zoo goed als de stam en de takken ieder jaar grooter?’ vroeg willem.
‘Wel,’ zeide mark, ‘dat is nu eigenlijk een dwaze vraag, jonge heer; en als gij maar zoo goed wilt zijn, van een oogenblikje na te denken, dan ben ik zeker, dat gij het zelf wel weet.’
Willem vond het gemakkelijker te vragen, dan zelf te denken en uit te vinden hetgeen hij verlangde te weten. Evenwel, hij schaamde zich over marks teregtwijzing en dacht een beetje na en begon toen hartelijk te lagchen. ‘Ha, ha, ha! hoe dom!’ zeide hij, ‘de bladeren kunnen niet van jaar tot jaar grooter worden, omdat zij in den herfst sterven, en niet groeijen kunnen als zij dood zijn. Arm boompje!’ zeide willem op medelijdenden toon; ‘uwe bladeren zijn allen aan het afvallen, net als de bladeren van den grooten boom, zij zijn geheel niet meer groen; allemaal geel en bruin en kapot en nergens goed meer voor; maar wat doet het er toe? Als de lente terug komt, zult gij mooije, nieuwe, groene bladeren terug krijgen. Ik ben benieuwd te zien, of zijne kastanjes zoo groot zullen zijn, als die van den grooten boom, maar er zit er geen een aan.’
‘Hij draagt nog geene vrucht,’ zeide mark; ‘hij is nog te jong; maar als hij oud genoeg is, om vrucht te dragen, zal zij even groot zijn als die
| |
| |
van den ouden boom; hij zal er alleen maar minder hebben.’
‘Als de bladeren,’ zeide willem, ‘en niet als de takken.’
‘Ja, want de vrucht en de bladeren sterven ieder jaar; en er groeijen nieuwe bladeren en vruchten in hunne plaats; maar de takken en de stam sterven niet, zij worden van jaar tot jaar grooter en dikker.’
‘Ja, maar ik heb dikwijls doode takken aan groote boomen gezien,’ zeide willem; ‘en den geheelen zomer kwamen er geene bladeren aan; en als gij zulk een tak afbreekt, zegt hij knap! even als een stuk dood hout.’
‘Ja,’ zeide mark, ‘nu en dan sterft een tak door het een of ander toeval; maar het is alleen hier en daar een enkele; terwijl de vruchten en de bladeren geregeld ieder jaar dood gaan.’
‘En wat is dat kleine boompje?’ vroeg willem, op het daar naast staande wijzend, dat ook op den dag van zijne geboorte geplant was.
‘Dat is een esch; hij groeit langzamer dan de wilde kastanje, en gij ziet dat hij kleiner is, al is hij even oud.’
‘En wat heeft hij fijne blaadjes, mark!’
‘Ja, maar de bladeren, aan de groote esschen in de laan zijn niet grooter, en zijn zaad is nog veel
| |
| |
kleiner dan zijne blaadjes. De derde boom,’ zeide hij, ‘is een eik, die het langzaamst van de drie groeit.’
‘Hij heeft nog zulke mooije balletjes in dopjes niet, mark.’
‘Neen, hij is nog te jong om vrucht te dragen; en die kleine balletjes in dopjes zijn de vrucht van den eikenboom, en heeten eikels.’
‘Ja,’ zeide willem, ‘maar de eikenboomen hebben ook appels buiten hunne eikels: geen goede, zoo als de appelboomen, maar leelijke, bittere appels. Anna liet mij er laatst eens een' proeven, maar ik kon hem niet eten, hij was te leelijk.’
‘Dat zijn geen vruchten van den eik,’ zeide mark. ‘Zij zijn rond en gelijken wel wat op een' appel, maar het zijn geen wezenlijke appels. Het zijn builen en gezwellen, die op den eik groeijen, als hij ziek is of hem eenig letsel is overkomen.’
‘Wat, even als de builen, die ik mij wel eens op mijn voorhoofd val, als ik wild loop?’
‘Ja, een beetje gelijken zij wel daarop, maar niet heel veel,’ zeide mark.
‘Hoe kunnen boomen ziek zijn, mark? Want gij weet, zij kunnen niet voelen?’
‘Ja, maar zij zijn ziek, dat is zij hebben kwalen, zonder dat zij het voelen; zij sterven ook, zoo als gij weet, zonder dat zij gevoel hebben.’
‘Ja,’ zeide willem; ‘maar dat beteekent niet veel,
| |
| |
ziek zijn, als men geen gevoel heeft. Dan zou het mij niet kunnen schelen, of ik ziek was.’
‘Misschien kan het hun niet veel schelen,’ zeide mark, ‘maar ons zoo veel te meer; want niet alleen boomen, maar alle soorten van planten zijn soms ziek. Een jaar of drie lang zijn al de aardappels zoo slecht geweest, dat zij niet te eten waren, en menschen, die er van aten, werden ook ziek. Ook zijn de kerseboomen verleden zomer ziek geweest, zoodat al de vrucht op den steen rood werd, en nergens toe deugde.’
‘Dat kan ons zeker heel veel schelen,’ zeide willem, ‘kersen zijn ook lekker.’
‘Ja, maar wat het ergst van alles geweest zou zijn, de tarwe was bijna geheel weg geweest door den roest; dat is eene ziekte van het koren; gelukkig is het overgegaan. Och! wat zouden wij anders aangevangen hebben zonder brood!’
‘O, ik zou het veel liever zonder brood, dan zonder kersen doen, dat scheelt veel,’ riep willem uit.
‘Een poosje mogt gij zoo denken, jonge heer; maar als gij iederen middag zonder brood moest eten, dan wed ik, dat gij er spoedig naar verlangen zoudt.’
‘Ik zou zeker niet, mark; ik houd veel meer van vleesch en aardappels. Anna zegt mij iederen middag, dat ik mijn brood bij mijn eten moet opeten,
| |
| |
en als er nu geen brood was, kon zij er mij niet meê plagen, dat voelt gij.’
‘Maar wat zouden de arme menschen doen?’ zeide mark; ‘menigeen van hen heeft geen vleesch, en niets anders dan brood en kaas voor zijn middagmaal.’
‘En wat zouden zij gegeten hebben, mark, in plaats van brood, als de tarwe weg geweest was?’
‘Wel, zij zouden bijna van honger gestorven zijn.’
‘Och, die arme menschen!’ schreide willem, ‘en suze en hare moeder zouden geen brood gehad hebben; ik ben regt blij, dat het koren weêr beter is geworden. En hoe kunt gij aardappels en kersen en koren, als zij ziek zijn, genezen? vroeg willem; ‘gij kunt hun geen drankje ingeven, want zij hebben geen mond om mede te drinken.’
‘Neen,’ zeide mark; ‘wij kunnen hun maar weinig goed doen, maar wij docteren zoo goed als wij kunnen.’
‘Ja, nu herinner ik mij,’ antwoorde willem, ‘toen mijne bloempotten in Londen ziek waren, omdat ik ze te veel water gegeven had, zeide anna, dat gij de doctor waart, om planten te genezen.’
‘Wel, ziet gij, jonge heer, de planten zogen het water op, dat gij haar gaaft, ofschoon zij geen' mond hebben; even zoo kunnen zij, al wat ik haar geef om ze te genezen, even goed drinken; wat hebt gij aan uwe planten gegeven om haar te genezen?’
| |
| |
‘Wel, niet met al,’ zeide willem; ‘anna zeide, dat zij te veel water gehad hadden, en daarom zette zij ze buiten in het venster in de zon en de lucht, om het water, dat haar ziek gemaakt had, op te drogen.’
‘Wel, dat was juist, wat zij noodig hadden, Maar de planten zijn dikwijls ziek, bij gebrek aan water; wat moet er dan gedaan worden?’
‘Wel,’ riep willem en lachte, ‘gewis haar wat geven.’ De avond begon nu te vallen en was koud en vochtig, waarom willem in huis geroepen werd. Toen hij er digt bij kwam, was hij verwonderd, licht door de ramen der huishoudkamer te zien schijnen, ofschoon het nog niet donker was; en toen hij binnen kwam, zag hij zijne moeder bij een lekker brandend vuurtje zitten.
‘O moeder!’ zeide hij, ‘wat is het lang geleden dat ik geen vuur gezien heb; wat ziet het er prettig en warm uit!’
‘Kom hier, mijn lieve, en dan zult gij ondervinden, dat het warm voelt ook.’
‘Ik ben nu een grooter jongen dan verleden winter,’ zeide hij, ‘en gij zult mij nu wel digter bij het vuur laten komen dan den rand van het haardkleedje, niet waar?’
‘Gij zijt langer en ouder, wim, maar zijt gij wijzer en kan ik u beter vertrouwen? Weet gij beter dan verleden winter, hoe gevaarlijk het is, met vuur
| |
| |
te spelen? hoe gemakkelijk kleederen vuur vatten, en hoe verschrikkelijk het is levend te verbranden?’
‘Ja, ja,’ zeide willem, ‘dat alles weet ik.’
‘Kan ik er dus op aan, dat gij nooit aan iets zult raken binnen het vuurhekje? Als ik zie, dat ik dat kan doen, zal ik u toestaan op het haardkleed te komen.’
Willem stapte op het haardkleed en leunde tegen zijn moeders knieën om uit te rusten. Hij vroeg, of het een blok hout was, dat brandde.
‘Ja’ zeide zij; ‘het is een stuk van een' dier boomen, die omgehakt waren.’
‘Maar ik dacht, dat als boomen omgehakt werden, het hout tot kisten en tafels en stoelen en allerlei soort van dingen gebruikt werd.’
‘Dat is ook zoo, als het hout voor zulke dingen geschikt is; maar zeer dikwijls is het niet dik of niet goed genoeg daarvoor, en dan is het goed om te branden’
|
|