| |
| |
| |
Het vallen der bladeren.
Willems moeder nam dikwijls een boek, en ging dan op eene bank nabij het huis zitten lezen. De bank stond in de schaduw van een' grooten kastanjeboom, en willem speelde onder den boom, terwijl zijne moeder las. Sedert eenigen tijd merkte zij op, dat, als zij bij de bank kwam, deze altijd overdekt lag met de verwelkte bladeren van den kastanjeboom. ‘Wat zijn die bladeren lastig,’ zeide willem; ‘altijd vallen zij! Ik heb gezien, dat jozef van morgen nog de bank heeft schoon gemaakt, en nu ligt zij weêr vol.’
‘Wij kunnen niet beletten, dat de bladeren in den herfst afvallen,’ hernam zijne moeder: ‘in dit saizoen verwelken en sterven zij, en dan doet het minste windje hen van de takken afvallen.’
‘Maar als er geen wind was, moeder, zouden zij er dan aan blijven?’
‘Neen, als de steel geheel en al droog was, zou hij knappen en het blad zou toch vallen.’
‘Maar alle bladeren vallen in den herfst niet af, moeder; zie naar dien laurier, die is geheel frisch en groen.’
‘De bladeren van den laurier en al zulke boomen,
| |
| |
die wij daarom altijd-groenen noemen, leven den geheelen winter door.’
‘Leven hunne bladeren dan altijd door? sterven zij nooit?’ vroeg willem met eenige verwondering.
‘O neen, zij beginnen geel te worden en te verwelken in de lente, en zij vallen af, juist als de nieuwe bladeren uitkomen; somtijds is het de knop van het jonge blad, die het oude afstoot, net alsof hij zeide, ‘Ga weg, gij oud droog blad, gij dient nergens meer toe; ik ben jong, sterk en kan het werk beter doen dan gij.
“Maar, moeder, werken de bladeren dan?”
“Wel zeker; wat de almagtige God geschapen heeft, is gemaakt om eenig goed en nuttig werk te verrigten. Zij werken niet met naald en draad, zoo als anna; en even min zoo als de boeren in het veld. Het werk, dat zij te doen hebben, is het water bij te staan, dat door de wortels wordt opgezogen, om de plant te voeden. Met der tijd zult gij leeren, hoe zij dit doen, maar het is moeijelijk voor mij, om het u nu uit te leggen.”
“Maar, willem,” ging zij voort, “als gij een' kleinen bezem hadt, kondt gij een handje helpen, om deze bank voor mij schoon te maken. Ga eens mede, en dan willen wij zien, of wij er een' kunnen krijgen.”
“Er zijn geene winkels hier buiten, moeder; om er een' bezem te koopen.”
| |
| |
“Dat is waar, maar wij kunnen ons best doen om er een' te maken.”
Daarop gingen zij naar de plaats waar de takkebossen lagen en verzochten mark om een stok uit te zoeken, die van behoorlijke grootte was om willem voor een' bezemsteel te dienen. Vervolgens sneed hij een aantal kleine takjes van de takkebossen af, en bond ze aan het eene eind van den stok vast, om er een' bezem van te maken. willem keek aandachtig toe, en van tijd tot tijd kraaide hij het uit van pleizier, toen hij begon te zien, dat de groote stok in het midden en de kleine takjes er om heen, naar een' bezem begonnen te lijken.
“Kijk, mama,” riep hij, toen mark gedaan en hem den bezem gegeven had, “nu is het net een bezem geworden:” en voort liep hij naar de bank; maar hij was nog niet ver gekomen, toen hij omkeerde, eenige stappen terug ging, en toen hij dacht, dat hij binnen het bereik van het gehoor genaderd was, schreeuwde hij:
“O, mark, ik heb vergeten u te bedanken; maar ik kan nu niet terug keeren.”
Zoodra als hij den kastanjeboom genaderd was, begon hij te werken en veegde al de bladeren van de bank en voor de voeten van zijne moeder weg. Daarop ging hij zijne hark halen en harkte er eene menigte van op een' hoop te zamen.’
| |
| |
‘Kijk, moeder,’ zeide hij, ‘is het niet net als een hooiopper?’
‘Ja,’ zeide zij; ‘maar ik denk niet, dat de paarden het zoo goed zouden lusten.’
‘Maar hoe zal ik ze weg krijgen, en waar zal ik ze laten?’
‘Beproef om zelf eens te denken, wim, en hinder mij niet in de mooije historie, die ik zit te lezen.’
‘Is zij heel mooi, moeder? Toe lees er mij dan wat van voor.’
‘Zij is mooi voor mij, maar gij zoudt haar niet verstaan.’
‘O ja wel, als zij mooi is, wed ik van ja.’
Zijne moeder glimlachte en begon hardop te lezen: ‘De heer wallace schepte er groot genoegen in, al het werk na te gaan, en te zien, hoe het aanwenden van dit kapitaal onderhoud aan bijna driehonderd personen verschafte en om daarbij te bedenken, dat hetgeen zij door hun' arbeid volbrachten, het welzijn en den voorspoed van nog honderden en duizenden daarenboven bevorderen zou, die op verren afstand woonden en waarheen het ijzer uit deze streek gevoerd werd.’
Willem luisterde aandachtig en onder het luisteren werd zijn gezigt al langer en langer; eindelijk riep hij:
‘Wel, moeder, dat is genoeg, ik dank u; het is
| |
| |
zoo wat van honderd menschen, maar dat is ook al, wat ik er van weet te zeggen.’
Willem was nu genoodzaakt om zelf na te denken, wat hij met zijn' hoop verdorde bladeren zou uitvoeren - en nu dacht hij om zijn' kruiwagen. Spoedig vulde hij dien, en kruide hem nu naar een klein boschje, dat niet ver af was, waar hij hem leêg maakte, en toen terug kwam om nog meer bladeren te halen. Op eens riep hij uit:
‘Wel, wat kan dat zijn! Daar is iets van den boom gevallen, dat zeker geen blad is, want het viel mij op mijn hoofd en deed mij zeer, alsof het een steen was.’
‘Steenen zitten niet in den boom, het is meer waarschijnlijk, dat het een van de zaden van den kastanjeboom geweest is.’
‘O, moeder, zaden zijn zoo hard en zoo zwaar niet, als dat ding was.’
‘De zaden van onderscheiden planten zijn verschillend van grootte; maar kijk eens onder de dorre bladeren naar hetgeen u getroffen heeft; als het zoo groot en zoo hard was, zal het niet moeijelijk te vinden zijn.
Willem zocht en vond een paar wilde kastanjes in hun' stekeligen dop, die half open was, en waar hij ze dus spoedig had uitgehaald.
“Zijn die groote, glimmende dingen zaden, moeder?”
| |
| |
“Ja, dat zijn ze, de zaden van den wilden kastanjeboom. Gij herinnert u de bloem nog wel, doet gij niet? Wij hebben er in de lente een van gezien, die nog in haar' knop zat en dien wij toen open sneden.”
“O ja” dat was het begin van de bloem, eer zij zoo groot en zoo mooi was, als zij later geworden is,’
‘Ja!’ hernam zijne moeder, ‘toen de bladeren van den boom allen uitgekomen en volwassen waren, kwamen de boomen in bloei. Dat was lang daarna.
“Ja, en het is lang geleden, sinds alle bloesem dood en weg is!” antwoordde willem.
“Maar gij hebt niet opgemerkt,” zeide zijne moeder, “dat zij iets achter gelaten hebben, aan den tak, waar de bloem gezeten had.”
“Ik weet,” zeide willem, “dat de vrucht na de bloem komt; maar dit zijn alleen zaden, moeder.”
“Ja, maar die stekelige bast of dop,” zeide zijne moeder, “is de eenige vrucht, die de wilde kastanje draagt.”
“Maar hoe kunnen wij die eten, moeder? Hij heeft mij al in de vingers geprikt, toen ik er het zaad uitnam, en ik ben zeker, dat hij mij in mijne tong zou prikken.”
“Om te eten deugt hij niet, even min als het zaad.”
“Maar het zullen mooije ballen zijn, om meê te spelen.”
| |
| |
Terwijl hij nog sprak viel er weêr een voor zijne voeten; en daar de wind opstak, blies deze er eene menigte van den boom, die aan alle kanten rondom hem neêrvielen. Dit vermaakte willem zeer.
“Daar is er weêr een, en al weêr een, moeder!” riep hij en sprong hier heen en daar heen, terwijl hij beproefde ze op te vangen als zij vielen. Hij krabde zich zijne handen wel een beetje stuk, bij het uithalen van enkelen uit hun' stekeligen bast, maar de meesten vielen er bij het neêrvallen reeds uit. Willem werkte niet meer aan zijne dorre bladeren: de rest er van bleef liggen, waar hij ze bijeen geharkt had, want hij kon om niets anders dan om zijne kastanjes denken; en eer zij naar huis terug keerden, had hij er zijn' halven kruiwagen mede gevuld.
“Waarom heeten deze kastanjes wilde kastanjes moeder?”
“Om ze te onderscheiden van eene andere soort, die tamme kastanjes heeten en goed zijn om te eten.”
“Die hebben dan zeker zulk een' stekeligen bast niet als deze.”
Ja toch wel; maar het is niet de bast, dien men eet, maar het zaad. Zij zijn nog niet rijp; als zij zoo ver zijn, zult gij ze proeven.’
Toen zijne moeder in huis ging, vroeg willem, of hij zijne kastanjes meê naar de kinderkamer mogt
| |
| |
nemen, om er meê te spelen. ‘Mark heeft ze toch zeker allemaal niet noodig om te zaaijen.’
‘Gij moogt er zoo veel van meê nemen, als gij verkiest,’ antwoordde zijne moeder, ‘mark behoeft er van 't jaar in 't geheel geene te zaaijen.’
‘Maar hoe zal hij het dan aanleggen als hij nieuwe kastanjeboomen wil hebben.’
‘Als hij er eenige behoeft,’ hernam zij, ‘verplant hij jonge boomen, die uit zaad zijn opgekomen, dat hij voor een jaar of wat gezaaid heeft en al wat opgeschoten is, al zijn de stammen nog niet zeer dik. Daar ginds staat mark, ga naar hem toe en vraag hem, u de plaats te wijzen, waar de jonge boomen groeijen.’
Willem liep naar mark, die zeide ‘kom maar meê, jonge heer, en ik zal u mijne kinderkamer eens laten zien.’
En hij nam hem mede naar eene plaats, waar eene groote menigte kleine boompjes van verschillende soort in rijen stonden, digt aan elkander gepoot. Willem vroeg aan mark, waarom hij dit de kinderkamer van de boomen genoemd had; want dat er toch geheel geene gelijkenis tusschen de kweekerij en de kinderkamer was.
‘Zoo.’ zeide mark, ‘dat zou ik u niet toegeven; wáár is het, eene kamer is het niet, muren en zolder zouden ook voor de kleine boompjes slecht dienen,
| |
| |
maar anders, de kleine boompjes hebben even goed verzorging en oppassing noodig, als de kleine kinderen.’
‘Maar,’ zeide willem, lagchende om de vergelijking, en even als toen hij met zijne moeder naar den windmolen geweest was, daar altijd weêr op terug komende, ‘hebben zij dan ook eene kindermeid, om ze op te passen?’
‘Ik ben eerste kindermeid,’ zeide mark, ‘en somtijds helpt jozef mij. Kijk, ik bind de jonge boompjes aan houten staken, die in den grond gezet worden, om hun het vallen te beletten: want die arme kleintjes zijn nog niet stevig genoeg om alleen regt op te staan.’
‘Net als sofie,’ zeide willem; ‘zij kan nog niet alleen staan en zou terstond vallen, als de min haar niet ophield, wanneer zij probeert te loopen.’
‘De min is de staak, die haar steunt,’ zeide mark.
‘Ha, ha, ha!’ borst willem lagchend uit, ‘de min een staak! Maar doet het de jonge boompjes geen kwaad, dat ze zoo digt aan dien staak gebonden worden?’
‘Ik pas er op, dat ik het met zorg doe,’ zeide mark; en hij begon er een, dat los gegaan was, op te binden.
‘Kijk, ik wind een stroowisch rondom den boom, om te verhinderen, dat het touw den bast beschadige; vervolgens bind ik ze niet heel vast, opdat de wind ze een beetje heen en weder kan schudden;
| |
| |
want het is goed voor jonge boomen, zoowel als voor jonge kinderen, een beetje beweging te hebben.’
‘Net als sofie,’ zeide willem, ‘als de min haar doddeint, omdat ze nog niet rond kan loopen als ik.’
‘Ja,’ hernam mark; ‘dus ziet gij, jonge heer willem, dat de wind mij mijne boompjes helpt opvoeden; maar ik laat ze niet geheel en al aan zijne zorg over, uit vrees, dat hij ze 't onderste boven zou waaijen, want soms is hij een regte bulderbas; daarom houd ik ze nog aan den staak gebonden lang nadat ze sterk genoeg zijn om alleen te staan, en dan kan de wind hun geen kwaad doen.’
Willem was zeer ingenomen met marks kinderkamer. ‘Mag ik er een van mijne wilde kastanjes in planten?’ vroeg hij, ‘en wanneer hij dan opkomt en tot een klein boompje groeit even als die daar, dan zal ik het mijn kind noemen en zetten eenen staak in den grond, en binden er den kleinen boom aan en geven hem water en passen hem heel alleen op, behalve als de wind mij een beetje helpt.’
Hij maakte daarop een gaatje in den grond, leide er den kastanje in neêr en overdekte hem weêr met aarde. Mark nam een klein houtje, waaraan van boven, in eene spleet, een klein stukje papier gestoken was. Hij schreef daar iets op, en stak toen het stokje in den grond, vlak bij de plek, waar de kastanje gezaaid was.
| |
| |
‘Dit is om de plaats aan te wijzen,’ zeide hij, ‘dan weet gij, waar gij zoeken moet, om te zien of zij opkomt.’
‘Hoe lang zal dat wel duren?’
‘O, vóór de volgende lente zult gij er niets van zien; de winter is op handen, en het is al te koud, om haar nu te doen uitspruiten.’
‘Ik was van plan er eene in mijn tuintje te zaaijen,’ zeide willem, ‘maar ik was bang, dat het zulk een groote boom zou worden, dat ik den volgenden zomer geene plaats voor iets anders zou overhouden.’
‘O,’ zeide mark lagchende, ‘daarvoor hoeft gij het volgende jaar nog niet bang te zijn. In den zomer zal hij nog niet zoo lang worden, als gij zijt.’
‘Waarlijk,’ zeide willem: ‘wel, ik dacht, dat hij zoo groot en dik zou worden, als de boom, waaronder de bank staat.’
‘Ja, met der tijd; maar er zal menig jaar verloopen, eer hij zoo groot is. Ik zou wel durven wedden, dat die boom bij de honderd jaar oud is.’
‘Honderd jaar!’ riep willem, ‘wat, dat is ouder dan papa en mama.’
‘Ja, en wel een heel eind,’ zeide mark; ‘als gij met mij wilt gaan, zal ik u een kastanjeboompje laten zien, dat net zoo oud is, als gij.’
|
|