| |
| |
| |
Het roodborstje.
Toen willem eens op een' dag met zijne moeder buiten wandelde, hoorde hij iets onder de struiken ritselen; en toen hij rond zag om uit te vinden, wat dit zijn mogt, zag hij een klein, arm vogeltje op den grond liggen, dat niet vliegen noch springen kon, omdat een van zijne pootjes gebroken was.
‘Och, dat arme vogeltje,’ riep willem, terwijl hij het opnam: ‘laten wij het meê naar huis nemen mama, en het beter maken.’ Ofschoon hij het zorgvuldig in zijne armen nam, om het geen zeer te doen, trachtte het vogeltje hem te ontkomen: hij streelde en aaide het. maar het vogeltje verstond zijne goedheid niet, en toen het niet los kon komen, lag het bibberende en hijgende van vrees in willems armen. Toen zij te huis kwamen, zond mama om eene vogelkooi, op den bodem waarvan zij wat zachte wol leide, waarop het vogeltje kon liggen. Zij nam een smal windsel van oud linnen, en bond dit om het gebroken pootje.
‘Denk er, als het u belieft, om, mama, dat gij de twee stukken van den gebroken poot vlak op elk- | |
| |
ander zet, of anders zullen zij niet goed aan elkaâr groeijen. Herinnert gij u nog wel, dat papa dit zeide, toen jozef zijn been brak, bij zijn' val uit den schoorsteen.
‘Ik kan het niet zoo goed doen als de chirurgijn’ hernam zijne moeder; ‘maar ik zal het doen, zoo goed als ik kan.’
De vogel piepte een beetje, terwijl zijn poot verbonden werd, en was erg verschrikt; want hij gevoelde, dat men hem zeer deed, en hij had er geen begrip van, dat het geschiedde om hem later goed te doen. Nu werd hij in de kooi gelegd en hij was zoo moê, dat hij zeer blij was, op de weeke warme wol te liggen rusten. Hij wilde niet eten, en een dun vlies kwam over zijne oogen, zoodat willem meende, dat hij in slaap was gevallen. Hij droeg groote zorg hem niet te storen; maar hij leidde eenige kruimels brood in de kooi en zette er een kopje water bij, opdat hij, als hij wakker werd, dadelijk zou kunnen eten en drinken. Hij werd toen onder de zorg van anna in de kinderkamer gelaten, en willem ging naar de huishoudkamer bij zijne moeder; want anna zeide hem, dat de beste manier om den vogel te genezen was, hem stil te laten rusten.
Maar ieder oogenblik ging willem zeer zoetjes naar de kinderkamer en vond het arme roodborstje gerust in de wol genesteld; maar de laatste reis,
| |
| |
dat hij naar boven kwam, zag hij tot zijne groote vreugde, dat hij op zijn poot, die niet gebroken was stond en de broodkruimels oppikte. Daarop stak hij zijn' kleinen bek in het waterbakje en ligtte toen zijn kopje omhoog, zoo als de vogels doen, om hun drinken in te slikken.
Willem was magtig blij. want hij meende, dat de vogel genezen was; maar anna zeide hem, dat het gebroken been niet zamen zou gegroeid zijn voor na verscheidene dagen, en dat de vogel al dien tijd rustig in zijne kooi moest gelaten worden.
‘Kijk, wat een' mooijen rooden hals heeft hij, anna.’
‘Ja,’ hernam zij, ‘hij heet een roodborstje, omdat de veêren aan zijne borst rood zijn. Het zijn regt makke vogels en die zeer veel van hunne jongen houden; en ik wed, dat de moeder van dit vogeltje hier niet ver van daan zit te treuren.’
Den volgenden dag werd de kooi in het open venster gezet, opdat het arme roodborstje licht en lucht mogt hebben, en toen hij daar zat, begon hij te roepen pie, pie, pie!
‘Nu wed ik,’ zeide willem, ‘dat hij, nu hij de boomen kan zien, verlangt er uit te komen en weg te vliegen.’
‘Misschien,’ hernam anna, ‘roept hij zijne moeder.’
‘Arm vogeltje!’ riep willem: ‘och, wat is het naar, zijne moeder verloren te hebben!’
| |
| |
Willem ging nu prenten in een boek zitten kijken, en anna zat te werken. Zij waren beiden zeer stil, en er werd geen geluid in de kamer gehoord, behalve het pie, pie! dat het roodborstje aanhoudend kreet. Op eens, - wat denkt gij, dat zij zagen? Een grooter roodborstje kwam het venster invliegen en pikte aan de kooi? Willem wilde juist opspringen, toen anna hem vasthield en zachtjes tegen hem zeide: ‘verroer u niet, of gij zult den vogel weg jagen. Ik wed, dat het de moeder is, die haar kind komt zoeken.’
‘O zeker,’ zeide willem fluisterend tot haar; ‘hoor eens, hoe de kleine roept pie, pie, pie! en moeite doet, om bij zijne moeder te komen; willen wij de deur van de kooi open doen.’
‘Neen,’ hervatte zij, ‘wij moeten hem er niet uit laten, want hij kan niet vliegen, voor dat zijn poot beter is.’
Willem wilde zich omdraaijen, om beter te kunnen zien, en verroerde zijn' stoel; maar hoe weinig geraas hij ook maakte, schrikte de vogel toch en vloog weg.
‘O, wee!’ riep hij, ‘het oude roodborstje is weggevlogen; zie eens, hoe de jonge verlangt het na te vliegen.’
‘Arm roodborstje!’ zeide hij, de deur van de kooi open doende en het streelende; ‘wat moet het bedroefd zijn! Ik zou het niet aardig vinden, als moeder zonder mij wegvloog, en ik denk ook niet, dat
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
Eindelijk kwam het oude roodborstje aanvliegen. Blz. 49.
| |
| |
zij het doen zoude, al had zij ook vleugels; ik weet wel zeker, dat zij het niet zoude doen, als ik mijn been gebroken had.’
‘En ik ben zeker,’ hernam anna, ‘nu de vogel weet waar haar jong is, dat zij morgen terug zal komen.’
Willem liep haastig naar zijne moeder, om haar te vertellen, wat er gebeurd was. Deze dacht even als anna, dat het zeer waarschijnlijk was, dat de oude vogel terug zou keeren; zij nam dus den volgenden morgen haar werk en ging in de kinderkamer zitten, in de hoop van het te zien. Alles was stil, maar willem kon geen pleizier in zijn prenteboek vinden, zoo aanhoudend keek hij naar het venster, dat met opzet was open gelaten.
Eindelijk kwam het oude roodborstje aanvliegen, en toen het zag, dat er niets was, waarvoor het bang zou moeten zijn, vloog 't het venster binnen en naar de kooi toe. Het had iets in haar snaveltje meê gebracht, dat het tusschen de ijzerdraadjes van de kooi doorstak en waarmede het haar jong voedde.
Willem had veel genoegen er in; maar hij droeg zorg, zijne vreugde niet al te luidruchtig te uiten, zoo als hij anders gewoonlijk deed, uit vrees van de vogels bang te maken.
Het oude roodborstje kwam, verscheidene dagen achter elkander, iederen morgen terug, en het scheen, dat de kleine vogel zoo sterk werd, dat ten laatste
| |
| |
de poot werd losgebonden, en men zag, dat het been aaneen gegroeid, en de vogel genezen was.
‘Nu zal hij in staat zijn weg te vliegen,’ zeide de moeder. ‘Willen wij nu de eerste reis, dat zijne moeder komt, de kooi open doen en hem vrij laten?’
Willem keek zuinig en weifelde: - ‘maar, moesje, dan zal hij weg vliegen en ik hem nooit weêr te zien krijgen.’
‘Daar vrees ik ook voor,’ zeide zijne moeder, ‘dat gij hem nooit terug zult zien, want hij zal zoo blij zijn bij zijne moeder, en hij heeft zich zoo ongelukkig in de kooi gevoeld, dat er niet veel kans is, dat hij terug zal komen.’
‘Maar moeder, gij en ik waren toch zoo goed voor hem, en genazen zijn' poot, en de vogel moest ons daar voor liefhebben.’
‘De vogel heeft geen verstand genoeg om te weten, dat gij hem voor zijn best in de kooi gesloten hebt gehouden; hij voelde maar dat hij gevangen en van zijne moeder gescheiden was, en dat hij pijn had, omdat zijn poot verbonden was. Maar de vogel houdt van u, omdat gij hem te eten geeft: gij weet wel, dat hij uit uwe hand wil eten, en niet meer bang voor u is, zoo als hij vroeger was.’
‘Maar als hij van mij houdt, moeder, mogen wij hem nog wel wat houden.’
‘Maar hij houdt van zijne moeder nog veel meer
| |
| |
dan van u, wim. Zoudt gij er genoegen in vinden om hem van haar af te houden, nu hij vliegen kan?’
‘Neen,’ zeide willem op droevigen toon; maar hij kon de gedachte van den vogel te zullen verliezen niet verdragen, en borst in tranen uit.
‘Wim,’ zeide zijne moeder, ‘gij moest den moed hebben, om te doen wat goed is: laat ik eens zien, of gij u zelven niet bedwingen kunt. Als gij gelooft, dat het goed is, het arme vogeltje weêr naar zijne moeder te laten gaan, doe het dan goedwillig en opgeruimd en niet met tranen. Denk er aan, hoe gelukkig zij zijn zullen, wanneer ze na zoo langen tijd gescheiden te zijn geweest, weêr met elkander kunnen vliegen. Daarenboven, als gij de beide vogels goed doet, zult ge mij en uw vader genoegen geven, en bovenal, denk er aan, dat het uwen Vader in den Hemel welgevallig zal zijn.’
Willem gevoelde de kracht van hetgeen zijne moeder zeide: hij verbeeldde zich, dat hij niet langer verlangde den vogel te behouden; zoo zeer begeerde hij te doen wat regt was.
Den volgenden morgen, toen het oude roodborstje kwam, ontzonk de moed hem wel een beetje; maar hij trachtte zich te herinneren, wat zijne moeder gezegd had, en dacht bij zich zelven, ik wil mij zelven beheerschen en goed zijn. Dus ging hij naar
| |
| |
de kooi, en opende het deurtje. Dit deed den ouden vogel de vlugt nemen.
‘Hou! hou!’ riep willem; ‘klein roodborstje zal met u wegvliegen;’ maar de oude vogel wist niet wat willem zeide, en ging voort met weg te vliegen.
Ondertusschen had de jonge vogel zijne vleugels beproefd, door een poosje heen en weder te fladderen, en toen hij bevond, dat hij in staat was om te vliegen, spreidde hij ze wijd vaneen en in een oogenblik was hij het venster uit.
‘Daarheen, daarheen!’ riep willem den vogel achterna, en wees naar den kant, waarheen de oude vogel gevlogen was. ‘Och, moeder, hij is den verkeerden weg uitgevlogen, en zal zijne moeder niet vinden.’
‘Maar de moeder zal haar kindje wel vinden,’ zeide zij, terwijl zij willem in hare armen nam en kuste, en binnen weinige oogenblikken vloog het oude roodborstje in de lucht rond en den kant uit, waar heen het jonge gevlogen was. Daarop namen zij te zamen ééne vlugt en gingen in een' digt getakten boom zitten, zoodat willem hen niet meer zien kon.
‘Wat zal het kleine roodborstje nu vrolijk zijn, moeder!’
‘Ja,’ zeide zijne moeder; ‘denk er aan, hoe gelukkig het is, en gij zult geen spijt meer hebben over uw verlies.’
|
|