| |
| |
| |
De stoomboot.
2de gedeelte.
Willem vermaakte zich omtrent een half uur lang met spelen met de kinderen. Toen kwam hij geheel en al buiten adem weêr bij zijne moeder en ging bedaard naast haar zitten en naar de raderen kijken, hoe zij rond draaiden, maar naauwelijks was hij weder bij zijn' adem gekomen, of hij begon op nieuw te vragen. ‘Papa zegt, dat die raderen de stoomboot doen voortgaan, maar hoe kunnen zij zelven rond gaan? want zij leven niet en er zijn geene paarden, die de stoomboot trekken, zoo als den wagen.’
‘De raderen gaan niet van zelven rond; zij worden door den stoom bewogen; en dat is de reden, dat het schip eene stoomboot heet.’
‘Wat? Is die stoom net als die, welke uit de tuit van den theeketel komt? Die kan nooit sterk genoeg zijn, om die groote raderen te doen draaijen.’
‘Het is volmaakt dezelfde stoom,’ zeide zijne moeder, ‘alleen maar, dat er veel meer is.’ Op dit oogenblik hoorden zij eene klok luiden. Het was
| |
| |
een teeken voor de boot om te stoppen, voor het innemen van passagiers. De stoom werd nu door de stoompijp uitgelaten, en willem zag hem met een fluitend geraas uit den top van de pijp vliegen. ‘O kijk, kijk, mama,’ riep hij; ‘daar komt een heele boêl stoom meer uit, dan uit den theeketel. Met welk eene kracht vliegt hij er uit! en wat lijkt hij sterk! Daar gaat hij, kijk! kijk! heelemaal naar de wolken.’ Daarop voegde hij er na eene poos bij - ‘En daar mag hij blijven, als hij lust heeft en vormen wolken; want gij weet, moeder, wolken zijn van water gemaakt, kleine, fijne droppeltjes water, met stoom.’
‘Behalve dat zij niet warm zijn als stoom.’ hernam zijne moeder.
‘O, hij zal wel koud worden in den tijd, dat hij tot de wolken komt.’
Mama lachte hartelijk over willems wolken; maar zeide, dat het zeer mogelijk was, dat een gedeelte van den stoom naar de wolken ging en daar bleef.
‘Kijk, mama!’ zeide willem, terwijl hij naar het land wees; ‘de boomen bewegen niet meer, ik meen, dat het niet is alsof zij zich bewegen.’
Zijne moeder vroeg hem, waardoor het kwam, dat zij schenen te bewegen.
willem dacht een oogenblik na en zeide toen, ‘O, dat was omdat de boot voortging; en nu, daar
| |
| |
de boot stil ligt, kan zij niet maken, dat de boomen schijnen te bewegen.’
Daar de nieuwe passagiers nu allen in de boot waren, ging deze weder voort. ‘Waar is de stoom nu heen gegaan?’ vroeg willem; ‘er komt er in het geheel geen meer uit.’
‘Wij gaan nu weêr voort, mijn jongen; en dus moet de stoom nu de raderen doen draaijen.’
‘Ja,’ zeide willem; ‘wanneer hij allemaal naar de wolken ging, kon hij de raderen niet doen draaijen.
“Toen wij stopten, om de passagiers in te nemen,” zeide zijne moeder, “stonden de raderen stil: de mannen wilden toen niet, dat de stoom ze deed draaijen; daarom openden zij eene kleine klep binnen in dien naauwen schoorsteen, en daardoor ging de stoom den schoorsteen uit, en liet de raderen stilstaan. Toen zij nu wilden, dat de boot zou voortgaan, sloten zij de klep; nu kon de stoom daaruit niet meer wegkomen, en bleef beneden om de raderen te doen draaijen.”
“Maar de stoom, die er uitvloog, is toch niet terug gekomen, wel mama?” zeide willem, magtig bang, dat hij in zijne reis naar de wolken zou verhinderd zijn.’
‘Wel neen, mijn jongen; maar er is nieuwe stoom gemaakt, om de raderen te doen draaijen.’
‘Wat moet daar een groote waterketel staan koken, om zulk een' boêl stoom te maken!’ riep willem uit.
| |
| |
‘Ga eens naar papa, en vraag hem, of hij hem u wil laten zien.’
Hij liep naar zijn' vader, die volstrekt niet begreep, wat hij meende met den waterketel.
‘Wel, misschien is het een theeketel,’ zeide willem, ‘waar al die stoom uitkomt: maar ik dacht, dat de theeketels alleen maar voor binnen waren, want de keukenmeid heeft een' grooten, zwarten ketel in de keuken.’
‘O, nu begin ik te begrijpen wat gij meent,’ zeide zijn vader glimlagchend, en hij nam hem mede naar beneden en liet hem den grooten ketel vol kokend water zien.
‘Wat een groot ding is dat!’ zeide willem; ‘maar het lijkt geen zier naar een' theeketel, noch naar dien in de keuken, noch naar dien in de kamer.’
‘Evenmin, wim, als ik denk, dat deze plaats hier een zier naar eene keuken, of eene kinder- of huishoudkamer lijkt. Daar er eene groote menigte stoom noodig is, om de raderen in beweging te brengen, zoo moet er een zeer groote ketel vol kokend water zijn, om den stoom te maken.’
‘Ja, en een groot vuur om zoo veel water te doen koken; zie het eens branden, papa!’ zeide willem, op het vuur wijzend.
‘En eene groote menigte kolen om het vuur te doen branden,’ zeide zijn vader, terwijl hij op
| |
| |
den man wees, die bezig was kolen in het vuur te gooijen.
willem vroeg hem toen, wat dat groote, lange ding was, dat voor- en achteruit ging, aan het eene eind op en aan het ander neêr. ‘Het ziet er zoo sterk en dik uit,’ zeide hij, alsof het u neêr zou slaan, ‘als gij er nabij kwaamt.’
‘Het is een hefboom,’ antwoordde zijn vader: ‘die hefboom wordt door den stoom op en neder gedrukt, en wanneer hij zoo beweegt, doet hij de raderen ronddraaijen.’
‘Kijk, papa, hoe hij op en neêr gaat, het is net als in het liedje, dat anna voor sofie zingt: “zoo gaan wij op, zoo gaan wij neêr.”
“En net als: kluwentje jij moet ommegaan,” voegde zijn vader er bij, en wees op de raderen.
“O ja, zoo doen zij!” zeide willem lagchend. “Wel is het niet, als of het liedje voor de stoomboot gemaakt was, papa? maar neen, toch niet; want de min zingt het voor sofie, als zij haar op hare armen doddeint; en dan ten laatste draait zij met haar rond, net als de raderen, en dan lacht sofie.”
Papa lachte ook bij de toepassing, die willem van zijne liederen uit de kinderkamer op de stoomboot maakte.
“Maar waar is al de stoom, die den hefboom op en neêr doet gaan? Ik zie er in het geheel geen.”
| |
| |
“Hij is in dat koperen vat opgesloten,” zeide zijn vader hem, terwijl hij hem den cilinder wees; “als hij er uit kon, zou hij wegvliegen, even als hij uit de stoompijp deed, toen wij stopten, en toen, weet gij, stond de hefboom stil, en de raderen bewogen niet.”
“En hoe doet de hefboom de raderen ronddraaijen, papa?”
“Ja willem, dat is te moeijelijk voor u: gij hebt nu alles gezien, wat gij begrijpen kunt. en daarom, laat ons nu naar boven gaan.”
Willem was druk bezig met aan zijne mama alles te vertellen, wat hij beneden gezien had, en hoe zijn vader het hem had uitgeleid, toen zijne kameraadjes van zoo straks hem kwamen halen om weêr met hen te spelen. Hij speelde eene poos met hen, en, toen hij weêr bij zijne mama kwam, was de wind opgestoken, en hij zag, hoe de takken van een' grooten boom, die op den oever van de rivier stond, heen en weder woeijen.
“Kijk, mama,” zeide hij, “die boom daar beweegt nu wezenlijk.”
“Zijne takken, ja,” hernam deze, “maar niet van zelve, zij worden door den wind heen en weêr gewaaid.”
“Maar er is geen wind op de boot, mama.”
“Wij voelen hem niet, mijn beste, omdat de boot en de wind denzelfden kant uitgaan, en dus gaat hij met ons mede, in plaats van tegen in te waaijen.”
| |
| |
“Zoo dat, als de wind den anderen kant uitwoei, hij tegen ons aan zou blazen, en wij hem zouden voelen.”
“Ja zeker, mijn lieve, als wij tegen den wind ingingen, zouden wij hem meer voelen, dan wanneer wij stil stonden.”
“Als ik tegen den wind inloop,” zeide willem, “voel ik hem zeer erg; en wanneer ik met den wind meê loop, voel ik hem bijna niet.”
“En wanneer gij stil staat, voelt gij den wind meer, dan wanneer gij met hem mede, en minder dan wanneer gij tegen hem in loopt. Als de wind tegen ons inkomt, en wij loopen tegen den wind in, geven wij elkander een' aardig harden klap. Als gij uwe handen tegen elkander aan klapt, doet het u meer zeer, dan of gij uwe eene hand stil houdt en er met de andere tegen slaat.”
“O ja; nu kijk eens, mama,” zeide hij, terwijl hij zijne handen uitstak, “die hand hier is de wind, en deze hand hier ben ik, die er op de stoomboot tegen in vaart.” Nu sloeg hij zijne handen, zoo hard als hij kon tegen elkander. Maar in zijne drift, om zijne mama te toonen, wat hij meende, gaf hij zich zelven een' harder' klap, dan zijn plan was geweest; en hij kon niet laten met zijne vingers tegen elkaâr te kloppen, en in vollen ernst uit te roepen: “Ai, ai! wat doet dat zeer!”
| |
| |
Zijne moeder begon te lagchen, en zeide, “Ik bid u, willem, laat het zoo hard niet waaijen.”
Zoodra de pijn over was. zei willem, “wel nu, mama, nu wil ik eens doen, of deze hand wim is, die op den grond stil staat; ik meen deze hand hier aan den waterkant. En de andere hand zal de wind weêr wezen.” Hij hield nu zijne eene hand stil, en sloeg er met de andere tegen aan.
“O neen,” vervolgde hij, het doet niet half zoo zeer, bij lange na niet.’
‘Ik denk, dat de wind niet zoo hard blies,’ zeide zijne moeder lagchend, ‘want anders zou het u juist half zoo veel pijn hebben moeten doen, als te voren.’
‘Gij meent mijne hand, die voor den wind speelde, mama, niet waar mama?’
‘Wel zeker,’ zeide deze.
Willem zag toen onderscheiden mannen een zeil ophalen, en vroeg wat die deden. Zijne moeder vertelde hem, dat, daar de wind nu hard blies, en denzelfden kant uitging als de boot, de matrozen dachten, dat als zij een zeil uitspanden, zij de boot nog sneller zouden doen gaan.
Willem hegreep dit volstrekt niet; hij zag hen een groot laken uitspreiden - maar een laken was noch een paard om de boot te trekken, noch raderen, om door stoom rondgedraaid te worden. Hij drukte dus zijne verwondering daarover aan zijne
| |
| |
moeder uit. ‘Een laken, mama! wel, dat is alleen goed om op een bed gelegd te worden, maar het kan ons nooit gaauwer doen gaan.’ Evenwel, toen het laken uitgespreid was, zag willem, dat de wind er tegen aan blies en het aan den eenen kant bol, aan den anderen kant hol deed staan.
‘De wind duwt het zeil weg,’ zeide hij.
‘Ja,’ hernam zij; ‘maar het zit aan den mast vast, en daarom kan de wind het niet wegblazen.’
‘Neen,’ hernam willem; ‘maar als de wind het van den mast wil blazen, duwt hij de stoomboot voort.’
‘Ja, datdoet hij, en nu de stoom de raderen rond drijft, en de wind tegen het zeil duwt, zullen wij sneller gaan, dan anders.’
‘O zie maar eens hoe gaauw wij gaan!’ riep willem uit. Zij gingen nu zoo snel, dat zij spoedig in het gezigt van het huis van oom willem kwamen. Zij zagen hem in de laan voor zijn huis aan den rivierkant op en neêr wandelen, om naar de aankomst van de stoomboot te wachten; en zoodra hij haar zag, stapte hij in een klein bootje en liet zich naar de stoomboot roeijen. ‘O, daar is hij! daar is oom willem!’ riep willem, en sprong van vreugde in het rond. In weinige minuten had de roeiboot de stoomboot bereikt, en oom willem opende zijne armen, om zijn' kleinen neef daarin op te vangen, toen hij in zijn bootje sprong.
|
|