| |
| |
| |
De stoomboot.
1ste gedeelte.
Eens op een morgen vernam willem van zijne moeder, dat zij eenige dagen bij hun' oom te Richmond zouden gaan doorbrengen, en dat zij een gedeelte van den weg met de stoomboot zouden afleggen. Dit vond hij zeer prettig.
‘Ik herinner mij nog, hoe groot de stoomboot was, mama,’ zeide hij, ‘toen wij verleden zomer naar Richmond geweest zijn. Zij was zoo groot als een huis; en er waren kamers in, en zij had groote raderen, die zoo in het water plasten als zij voortgingen!’
Zij gingen met het rijtuig van Zomerlust naar de rivier, om de stoomboot af te wachten. Toen zij daar kwamen was de boot er nog niet. Zij gingen het rijtuig uit om er naar te wachten, en keken de rivier af, om te zien of zij haast kwam; maar er was niets te zien, buiten eenige kleine bootjes, waarvan sommigen door riemen, anderen door zeilen voortgedreven werden. Een weinig later riep zijn vader uit, ‘Kijk daar is de stoomboot.’
| |
| |
‘Waar?’ vroeg willem; ‘ik zie niets dan eene kleine boot, daar ginds in de verte.’
‘Die is het,’ zeide zijn vader; ‘zij lijkt klein, omdat zij zoo ver af is; gij zult haar straks beter zien, en zij zal grooter schijnen, als zij digter bij ons gekomen is.’
‘O ja, maar zij kan nooit zoo groot worden, dat er kamers in kunnen zijn.’
‘Denk om de zon,’ zeide zijne moeder, ‘die zoo klein lijkt; en gij weet, dat zij inderdaad grooter is, dan de geheele aarde.’
‘Maar Mama, de stoomboot is niet zoo ver af, als de zon.’
‘Neen, maar zij is ook zoo groot niet als de zon.’
Onderwijl zij spraken, kwam de stoomboot nader bij, en willem bespeurde, dat zij grooter scheen te worden en er zwarter uitzag. ‘Neen,’ zeide hij, ‘nu kan ik den grooten zwarten schoorsteen en den rook er uit zien komen: wat een boêl! Het is of het eene zwarte wolk is. Zie, mama; wat hij hoog in de lucht opstijgt; hij zal daar blijven en eene wolk maken, wil ik wedden.’
‘Herinnert gij u nog, waar de wolken van gemaakt zijn, wim?’
‘O,’ riep hij, ‘dat had ik heel en al vergeten; wolken zijn van water gemaakt en rook is gemaakt van brandende kolen; dus kan rook geen wolken
| |
| |
maken. Maar waar blijft de rook dan, mama, daar boven in de wolken?’
‘Hij wordt door den wind uit elkaâr gedreven, en zoo dun door de wolken uiteengespreid, dat gij hem niet zien kunt; maar eindelijk en ten laatste valt hij toch neêr.’
Nu begon de aangroeijende grootte van de stoomboot willems verbazing op te wekken.
‘Wat wordt zij groot, mama!’ riep hij, ‘ik geloof dat er kamers in zijn, want ik verbeeld mij, dat ik er aardige, kleine venstertjes in zie.’
Papa liet nu eene kleine roeiboot komen, waar zij allen in gingen, en een man roeide hen met twee riemen naar de stoomboot,
Willem merkte op, dat iedere reis, als de man de riemen in het water liet vallen, hij hard tegen het water scheen aan te drukken en dat dit de boot deed voortgaan; en eens, toen de man ophield met roeijen, om eens om te kijken en te zien, hoe digt hij bij de stoomboot was, bleef het bootje stil liggen. Toen zij nog een klein eindje voortgevaren waren, riep willem uit: ‘zij gaat hoe langer hoe harder en wordt hoe langer hoe grooter. Zie mama, zij is zoo groot als een huis.’
‘Wij gaan naar de stoomboot toe, en de stoomboot komt naar ons toe,’ zeide zijne moeder, ‘zoodat wij elkaâr spoediger naderen, en eer zullen ont- | |
| |
moeten, dan of wij aan den wal waren blijven wachten: en hoe nader bij wij komen, hoe grooter zij schijnt.’
‘Ik kan de menschen er op zien,’ riep willem! ‘zij schijnen niet grooter dan poppen te zijn, maar ik weet wel, dat het wezenlijke menschen zijn, en zij schijnen maar zoo klein, omdat zij zoo ver weg zijn.’ Na eene korte poos, vervolgde hij; ‘Daar, nu lijken zij zoo groot als de jongen op den top van den heuvel deed, die, met dat al, een man was, toen hij vlak bij ons kwam.’
‘En die kleine mannen en vrouwen zullen, met dat al, volwassen menschen zijn, als zij vlak bij ons komen,’ zeide zijne moeder.
Nog een paar minuten, en de roeiboot had de stoomboot bereikt; willem werd er op getild, en toen hij op het dek was neêrgezet, was hij zoo verbaasd en verheugd over al wat hij zag, dat hij stokstijf, met zijn mond open en zonder een woord te zeggen, staan bleef. Zijn stilzwijgen duurde evenwel niet lang, want spoedig riep hij uit, ‘o papa, kijk eens hoe grappig! al de boomen en huizen loopen ons voorbij.’
‘En wat doet de stoomboot?’ zeide zijn vader.
‘Wel, het is net of zij stil ligt,’ antwoordde hij.
‘Denkt gij, dat zij niet beweegt, wim? Kijk eens naar dat rad, hoe snel het rond gaat!’ Zijn vader
| |
| |
toonde hem een van de groote raderen, dat zoodanig in het rond draaide, dat het water er van in het rond spatte en zoo wit en enkel schuim werd, dat willem meende, dat het in melk veranderd was.
‘Neen,’ zeide zijn vader, ‘water en melk zijn geheel verschillende dingen; water kan niet in melk veranderen, maar het lijkt er naar, omdat het een wit schuim heeft, even als het bier, als jan de knecht de kruik heel hoog houdt, om het in uw glas te schenken.’
‘Maar niemand schenkt daar het water uit de hoogte, om het te doen schuimen,’ zeide willem, terwijl hij op het water bij het rad wees.
‘Het is het rad, dat zoo snel door het water draait, dat het zoo doet schuimen en plassen.’
‘Ja,’ zeide willem, ‘juist als de wagenraderen, als zij het slijk tegen de ramen doen spatten; en eens op een dag, papa, denk eens, was het raam open en al de vuiligheid kwam er in, en op mijn kiel; maar anna was niet boos, omdat zij wist dat het mijne schuld niet was.’
‘Maar, wim, wat denkt gij: zijn de raderen van de stoomboot net als de raderen van den wagen?’
‘Wel zeker, zij gaan net zoo in het rond.’
‘Zouden wij deze raderen dan ook aan den wagen kunnen gebruiken?’
‘O, neen; zij zouden een heel eind te groot wezen;
| |
| |
en dan zouden zij ook niet over den weg kunnen gaan, omdat er geen groote hoepel buiten om zit, even als om de wagenraderen; en dan,’ voegde hij er na een oogenblik bij, ‘al die dingen, die daar zoo door het water plassen, en elkander naloopen hebben niets van spaken; zij zouden in den grond blijven steken en maken, dat de wagen stil stond in plaats van voort te gaan.’
‘Maar het rond draaijen van de wagenraderen doet den wagen niet voortgaan, wim.’
‘O, neen,’ hernam deze; ‘ik weet nog wel, dat de raderen rond gaan, omdat de paarden den wagen voorttrekken.’
‘Nu, en de raderen van de stoomboot zijn het, die het schip doen voort gaan,’ zeide zijn vader. ‘Deze dingen, die in het water duiken, heeten borden; zij slaan tegen het water net als de riemen van de roeiboot er tegen aan sloegen, en haar deden voort gaan.’
‘Maar het rad lijkt in het geheel niet op een riem,’ zeide willem; ‘de riem was een lange groote stok en het rad is rond.’
‘Het rad draait rond,’ zeide zijn vader, ‘maar de borden zijn net een aantal korte, breede riemen, die de een na den anderen, zoo snel zij maar kunnen, door het water gaan.’
‘O ja,’ zeide willem, ‘ik zie ze; zij lijken niet op riemen, maar zij doen hetzelfde als de riemen.
| |
| |
Wat zijn er een boêl, papa, in dat rad! En aan den anderen kant is ook een rad, papa!’ zeide hij, ‘met even veel zulke borden; en wij hadden toch maar twee riemen in de kleine boot, papa.’
Zijn vader zeide hem, dat hij eens moest nagaan hoeveel grooter en zwaarder de stoomboot was dan de roeiboot.
‘En dan nog, papa, zij gaat heel wat gaauwer. Kijk eens hoe gaauw wij gaan!’ zeide hij, terwijl hij zijne oogen op het water gevestigd hield.
‘Zoo, en op het oogenblik hebt gij gezegd, dat het was alsof de stoomboot stil lag.’
‘Maar draaiden de raderen toen ook in het rond, papa?’
‘Ja, juist zoo als ze nu doen.’
Willem stond verstomd; hij sloeg zijne oogen op van het water om naar het land te zien, en toen dacht hij weder, dat hij de huizen en boomen zag voorbij loopen, terwijl de boot, waarop hij was, stil scheen te liggen. Hij keek weêr naar beneden, naar het water, en de boot scheen weêr voort te gaan. ‘Ik wou, dat ik naar beiden te gelijk kon zien,’ zeide hij: maar dat was onmogelijk; dus ging hij voort, met zijne oogen nu naar het een en dan naar het ander te wenden, tot hij geheel en al in de war was.
‘Wat doet gij toch, willem?’ zeide zijne moeder, ‘uw hoofd draait rond als een tol.’
| |
| |
‘Wel mama, ik moet zien wat er eigenlijk beweegt, de boomen en huizen of de stoomboot, en ik kan niet naar allebei te gelijk kijken.’
Zijne moeder leide hem toen uit, dat het in waarheid de stoomboot was, die zich bewoog en dat wel heel snel, veel sneller dan een wagen; maar dat, als de raderen van een wagen over een' hobbeligen grond reden, de wagen schudde en men de beweging kon voelen.
‘Ja,’ zeide hij, haar in de reden vallende, ‘dat is waar: er zijn in het water geene steenen, waartegen de raderen kunnen stooten en schudden, - en toch mama, ik gooi zoo dikwijls steenen in het water, en dat doen alle jongens, dat ik nu weêr niet weet, waarom er geene steenen in het water zouden zijn; waar blijven die?’
‘Dat kunt gij gemakkelijk zelf uitvinden, wim, als gij maar een beetje nadenkt; en ik wil uwe vragen niet beantwoorden, als ze al te gemakkelijk zijn, zoo min als wanneer ze al te moeijelijk zijn.’
‘O ja, dat is waar ook, al de steenen, die in het water vallen, zinken naar den grond; het water is niet sterk genoeg om ze te dragen, als maar zoo'n oogenblikje, wanneer wij keilderen spelen.’
‘Net zoo,’ hernam zij, ‘steenen zijn veel zwaarder dan water, en de zwaarste dingen zinken naar beneden. Welnu, daar er geen steenen in het water drijven, waartegen de raderen zouden kunnen
| |
| |
stooten, en zij niet over een' ruwen grond rollen, glijdt de stoomboot zoo zachtjes voort, dat gij haar niet voelt bewegen, zoo als gij den wagen doet. Als gij op het water let, dat voor de raderen spat en ziet welk eene streep de boot achter zich laat, dan ziet gij zeer goed, dat wij hard voortgaan; maar als gij niet naar het water kijkt, dan denkt gij, omdat gij geene beweging gevoelt, dat de boot stil ligt, en dat al de huizen en boomen, die gij voorbij komt, in beweging zijn en den anderen kant uit loopen.’
‘Wel mama, maar nu gij het mij uitgelegd hebt, is het alsof de huizen en de boomen niet half zoo veel meer bewegen, ja op zijn best nog een beetje; en ik ben zeker, dat de boot hard voortgaat.’
‘Denk nog maar eens een oogenblikje na, wim, en dan zult gij er even zeker van wezen, dat de boomen en huizen in het geheel niet bewegen, maar volkomen stil staan. Gij weet, dat planten zich niet van hunne plaats kunnen begeven, en huizen nog minder, want die leven zelfs niet.’
Daarop zond zij willem naar eenige jongens en meisjes, die op de stoomboot waren, om met hen te spelen; want zij begon moê te worden van het beantwoorden van al zijne vragen, en meende, dat, als hij nog meer vroeg, hij niet in staat zou zijn, de antwoorden te onthouden; en dat het nu beter voor hem was, een beetje te gaan spelen.
|
|