| |
| |
| |
De windmolen.
Willem werd eens op een' morgen heel vroeg door een luid geklop opgewekt. Hij riep anna, die nog lag te slapen, wakker, om te vragen, wat dit voor een leven was. Anna hield er niet van om gestoord te worden, eer het tijd was om op te staan; en daarom zeide zij - ‘Och, het zijn de dorschers; keer u maar om, en ga weêr slapen, wim; het is te vroeg om nu al op te staan.’ Willem keerde zich om, zoo als hem gezegd was, maar het was niet gemakkelijk, om weêr in slaap te komen; hij hoorde het geraas voortdurend en verlangde zeer te weten, wat de dorschers waren en wat zij deden. Hij ging in zijn bedje opzitten om naar anna te kijken; maar daar hij zag, dat zij de oogen digt had, durfde hij haar niet weder storen. Daarom beproefde hij stil te liggen, en dat maakte dat hij weêr insliep, ofschoon het geraas altijd aanhield.
Toen het nu eindelijk tijd van opstaan was, was het eerste dat willem zeide: ‘Nu anna, nu gij goed wakker zijt, vertel mij eens, wat dat voor een leven was, dat wij van nacht gehoord hebben.’ ‘Het was niet van nacht,’ zeide zij, ‘want het was
| |
| |
daglicht, maar heel vroeg in den morgen, want de dorschers beginnen te werken, eer de zon opgaat.’
‘En wat doen zij dan, dat zulk een leven maakt.’
‘Dat zult gij zien,’ zeide zij; en vóór het ontbijt nam zij hem mede naar de schuur, die niet ver van het huis was, en daar zag hij vier mannen, met lange stokken in de handen eenen hoop tarwe, die op den vloer uitgespreid was, slaan. Zij sloegen er uit al hunne magt op, de een na den ander, dat vier achtereenvolgende slagen gaf, en het geluid, dat deze slagen veroorzaakten, had willem zoo vroeg wakker gemaakt.
‘Wel, ik ben blij, dat het arme koren geen gevoel heeft,’ zeide willem; ‘hoe ellendig veel pijn zouden zij het anders doen. Maar waarom doen zij dat? Is het alleen maar voor pleizier?
‘Och neen,’ zeide anna; ‘arme menschen werken zoo hard niet voor pleizier; zij moeten zich te veel met werken plagen, om geld te verdienen, om te koopen, wat zij noodig hebben; en uw papa geeft hun loon om dit werk te doen.’
‘Loon!’ zeide willem, ‘Wat is dat?’
‘Loon is het geld, dat den arbeiders gegeven wordt, die voor u werken.’
‘Ik geloof, dat de arme menschen altijd werken om geld te krijgen, anna; waartoe hebben zij zoo veel geld noodig, anna?’
| |
| |
‘Zij hebben geen geld, dan hetgeen zij met hun werken verdienen: dus als zij niet werkten, om geld te verdienen, zouden zij niets hebben om hun ontbijt en middageten, of kleederen of wat ook te koopen. Het werk, dat deze mannen doen, is het koren te slaan, om de korrels uit de aren te doen vallen.’
‘Maar mama zeide, dat de maaijers groote zorg droegen, dat de korrels niet uit de aren vielen, omdat zij dan verloren gingen.’
‘Dat was toen het koren nog op het veld lag,’ zeide anna; ‘omdat als de korrels in de aarde gevallen waren, zij verloren zouden geweest zijn; maar hier is een zindelijke, gladde vloer voor haar om op te liggen, en gij zult zoo dadelijk zien, hoe zij het opvegen.’
‘Maar waarom hebben de mannen gebroken stokken?’
‘Het zijn geen gebroken stokken, maar vlegels,’ hernam anna, ‘en zij zijn van twee aan elkaâr gebonden stokken gemaakt; de een dient tot een handvatsel voor den man, om vast te houden, en de andere slaat het koren, net als de slag van eene zweep. Ik zal u laten zien, hoe zij aan elkander gebonden zijn, als de mannen gedaan hebben met dorschen; maar ik zou niet gaarne hebben dat gij er digt bij kwaamt, zoolang zij aan het werk zijn, want
| |
| |
als gij binnen het bereik van de vlegels kwaamt, zoudt gij ellendig gekwetst worden; immers,’ voegde zij er lagchend bij, ‘al heeft het koren geen gevoel, gij wel.’
Willem kroop achteruit, want de vlegels kwamen hem vreeselijk voor, en hij verlangde volstrekt niet ze te gevoelen. Zij gingen daarop naar den koestal, om van Witjes lekkere melk te drinken; en na het ontbijt keerden zij naar de schuur terug. De dorschers hadden juist hun morgenwerk geëindigd.
‘Zoo vroeg al!’ riep willem. ‘Wel, ik ben nog pas zoo kort op.’
‘Wij hebben al heel wat uren gewerkt,’ zeide een van hen, ‘want wij zijn lang begonnen eer gij wakker waart, jonge heer.’
‘Het leven van uwe vlegels maakte mij wakker,’ hernam willem, ‘ik wilde opstaan, om u te komen zien dorschen, maar anna zeide, dat het te vroeg was.’
Een van de mannen was bezig met het uitgedorschte stroo op te vegen, en toen het schoon weg geveegd was, zagen zij eene groote menigte graankorrels op den grond liggen. Een der dorschers nam er eene handvol van op en liet haar willem zien.
‘Dat is niet alles zaad,’ zeide hij, ‘er is wat anders tusschen in.’
‘Dat is kaf,’ zeide de man; ‘het zijn de zaadhuisjes van het koren, die met de korrels uit de aren geslagen zijn.’
| |
| |
‘En is dat ook goed, om er brood van te bakken?’
‘Wel neen, jonge heer; wij gooijen het kaf weg, en bewaren het graan alleen om er brood van te maken.’
‘Wat moet dat een werk wezen,’ zeide willem, ‘om al die korrels uit het kaf te zoeken.’
‘Niets is gemakkelijker dan dat;’ hernam hij, ‘ik zal u eens laten zien hoe wij dat doen.’
Hij nam nu met eene platte schop een gedeelte koren en kaf, dat onder elkander op den grond lag op, en wierp het op eene heele groote, maar zoo ondiepe mand, dat zij bijna plat was. Hij vatte haar bij twee ooren, die beide aan denzelfden kant van de mand zaten en schudde haar nu een keer drie vier, zoo hard als hij kon. Dit deed de graankorrels en het kaf van de mand opspringen, maar daar het kaf het ligst was vloog het het eerst op, en werd het door den wind weggeblazen en viel op den grond neêr. De graankorrels, die zwaarder waren en niet zoo hoog opsprongen, vielen weder op den mand ter neêr. ‘Kijk, heertje,’ zeide de man, ‘het kaf is nu weggeblazen, en nu liggen hier de graankorrels alleen op de mand. Gij ziet hoe goed deze wan het kaf van het koren scheidt.’
‘En het is dus eigenlijk de wind, die het kaf weg waait,’ zeide willem.
‘Ja’ zeide de man, ‘zonder den wind zou het niet goed gaan.’
| |
| |
Willem voelde nu met zijne kleine handjes, of hij ook nog eenig kaf in de wan overgebleven kon voelen, maar het was er alles af.
‘En hoe maakt gij nu deze korrels tot brood?’ vroeg willem.
‘O, dat doen wij niet, jonge heer. Er moet nog heel wat gebeuren, eer het koren tot brood worden kan. Het moet naar den molen gebracht worden om tot meel gemalen, en dan naar den bakker om tot brood gebakken te worden.’
Willem liet niet na, zijne mama te verzoeken, hem mede te nemen en hem den molen te laten zien, die het koren tot meel vermaalde, en vroeg haar waar de molen op geleek.
‘Het is de windmolen op den heuvel,’ antwoordde zij ‘dien gij dikwijls uit de verte gezien hebt.’
‘O, die molen met de groote vleugels, die de wind in het rond draait?’
‘Ja, en hij heet windmolen, omdat de wind hem doet ronddraaijen.’
‘Maar kunnen wij er niet eens ingaan, om te zien hoe hij het koren tot meel vermaalt?’ - Mama gaf hare toestemming en zij gingen uit om naar den molen te wandelen, die ongeveer een kwartier van huis was, en spoedig bereikten zij den heuvel, waarop de molen gebouwd was. Willem was er nooit zoo digt bij geweest; de wieken schenen hem nu veel
| |
| |
grooter toe, dan hij eerst gedacht had; en daar zij zeer snel ronddraaijen, was hij wel een weinig bang en terwijl hij achter zijne moeder kroop, vroeg hij haar, of zij hem geen kwaad zouden doen, als hij er digt bij kwam.
‘Als wij onder hun bereik kwamen,’ hernam zij, ‘zouden zij zeer veel kwaad doen; ja zelfs zouden zij ons kunnen dood slaan.’
Willem kroop nog digter bij zijne moeder, en hield haar bij haren japon vast.
‘Kijk eens, mama, soms komen zij vlak bij den grond; als zij ons beet pakten, zouden zij ons in de rondte en geheel omhoog gooijen en wij zouden in stukken geslagen worden.’
‘Maar merk eens op,’ antwoordde zij, ‘dat als de wieken bij den grond komen, dit altijd volmaakt op dezelfde plaats geschiedt.’
Willem keek eenigen tijd aandachtig toe en antwoordde toen: ‘Ja, juist bij dat kleine boschje daar.’
‘Welnu dan,’ zeide zij, ‘als wij niet digt bij dat boschje komen, zullen wij volkomen veilig zijn.’
‘Maar zijt gij er wel zeker van, dat zij altijd op diezelfde plaats naar beneden komen, mama?’
‘Ja volkomen zeker. Gij ziet, dat de wieken allen even lang zijn, en in het midden aan elkander zitten even als een rad, zoodat zij juist op dezelfde plaats terug komen, iedere reis dat zij rond gaan.’
| |
| |
‘Ja’ zeide willem, ‘zij draaijen om een ding, dat net gelijkt op den as van het wiel van den wagen, alleen maar, dat het een heel eind grooter is.’
‘Net zoo,’ hernam zijne moeder, ‘en dat ding heet ook de as.’
‘Maar de wieken heeten toch niet een rad, wel mama? want er is geen hoepel om heen even als het rad heeft, en dan gelijken zij ook geheel niet op spaken.’
‘De wieken draaijen rond als een rad, mijn lieve, maar zij heeten niet zoo.’
‘En de wind draait ze rond,’ zeide willem, ‘in plaats dat paarden de raderen van den wagen doen draaijen.’
‘Ziet gij niet, dat over de wieken lappen linnen gespannen zijn.’ merkte zijne moeder aan. ‘Het is de wind, die als hij daar tegenaan blaast de wieken doet rond gaan, even als hij een vlieger doet opgaan.’
‘Maar hij doet mijn vlieger niet in de rondte draaijen, mama.’
‘Neen, omdat uw vlieger niet, even als de wieken, aan eene as verbonden is; zij kunnen van de as niet af gaan, en dus is de eenige weg, dien zij uit kunnen, in de rondte te draaijen. Laten wij nu eens in den molen gaan; de deur is aan den anderen kant en dus kunnen wij er rondom gaan, zonder in de nabijheid van die vreeselijke wieken te komen,’
| |
| |
Binnen in den molen werd willem in het eerst niets gewaar dan eene schrikkelijke verwarring, zoo als hij dacht. Hij zag een man, die een zak met meel op zijn' nek droeg; een ander, die bezig was met tarwekorrels op te scheppen, maar waar die bleven, kon hij niet zeggen; daarbij maakte de molen bij zijn ronddraaijen zulk een geraas, en alles leek hem zoo vreemd, dat hij geheel en al verbijsterd werd.
Zijne moeder wees hem twee groote, platte, ronde steenen, die boven op elkander lagen en in het rond draaiden.
‘Wel mama, die steenen gaan rond even als de wieken, en wat hebben zij eene groote as, daar zij om draaijen.’
‘De as draait met hen mede,’ zeide zij, ‘en het zijn de wieken buiten aan den molen, die hen doen rond gaan. Deze twee groote steenen zijn het, die het koren tot meel vermalen.’ Toen wees zij hem een' man, die eenen zak tarwe in een' houten koker wierp, welke maakte, dat het graan juist tusschen de twee molensteenen viel; en deze steenen drukten het bij het ronddraaijen fijn. Toen gingen zij naar een ander gedeelte van den molen, waar zij het verplette graan tusschen de steenen zagen uit komen, en willem was geheel verrast, toen hij zag, dat het graan in meel veranderd was.
‘Dit is de tarwe, maar zoo tusschen de molen- | |
| |
steenen geplet en gekneusd, dat zij in dun stof even als poeder er tusschen uit komt, en dit wordt meel genoemd.’
‘Kijk eens naar die mannen, mama! hoe grappig zien ze er uit, geheel en al wit.’
‘Ja,’ zeide zij, ‘zij zijn met meel bedekt; het meel is zoo ligt en vliegt zoo in het rond, dat zij daar niets tegen doen kunnen.’
‘Welnu, zij zullen er niet smerig van worden, mama, het ziet er zoo zindelijk en schoon uit, het was heel wat anders met den armen jozef, toen hij geheel en al met zwart roet bedekt was.’
‘Neen,’ zeide de moeder, ‘en als zij er wat van in den mond krijgen, dan weet gij, dat het al zeer goed is om te eten.’
Toen zij naar huis gingen, zeide willem. ‘Wel mama, mij dunkt, ik zou wel een molenaar willen zijn, als die groote wieken er maar niet waren: ik zou bang zijn, dat zij mij den een of den anderen tijd, als ik er niet om dacht, zouden oppakken en omhoog gooijen.’
‘Maar hoe zoudt gij, zonder de wieken, de molensteenen laten rond gaan?’
‘Zouden menschen, dat niet kunnen doen, mama?’
‘Zij zouden er niet sterk genoeg toe zijn,’ antwoordde zij, ‘of er moest een groot aantal wezen; en dan zou het den molenaar heel veel geld kosten, om
| |
| |
zoo veel menschen loon te betalen; en den wind behoeft hij niets te geven, als hij hem zijne wieken ronddraait.’
‘Neen, dat is waar,’ zeide willem lagchend; ‘de wind heeft geen loon noodig; hij hoeft niets te koopen. Maar, mamaatje, zouden dan paarden de molensteenen niet kunnen ronddraaijen? Zij zijn sterker dan menschen, en zij behoeven evenmin betaald te worden als de wind.’
‘Maar,’ zeide zijne moeder, ‘maar de paarden moeten gevoêrd worden, en het hooi en de haver, die zij eten, kosten heel wat geld.’
‘En de wind eet of drinkt niet;’ zeide willem, nog harder lagchend; gij hebt niet noodig hooi of haver of het allerminste voor den wind te koopen.’
‘De paarden moeten ook een' stal hebben,’ zeide zijne moeder, ‘om in te wonen, en menschen om hen te rossen en eten te geven en hen op te passen.’
‘En de wind leeft niet in een huis.’ hernam willem, ‘en hij heeft geen stalknecht noodig, om voor hem te zorgen, heeft hij wel, mama?’ En op nieuw begon hij hartelijk te lagchen. Hij scheen nergens meer pleizier in te hebben, dan om den wind met menschen en paarden te vergelijken; en zoodra als hij van zijn lagchen wat tot bedaren was gekomen, zeide hij - ‘Nu mama, en wat nog meer?’
‘Wel, wim, mij dunkt, dat gij nu al genoeg ge- | |
| |
hoord hebt, om u te overtuigen, dat het beter is, dat de wind den molen draait, dan menschen of paarden.’
‘O ja wel; maar toe, mama, zeg er nog wat van, het is zoo grappig.’
‘Wel nu dan,’ zeide zijne moeder, ‘het heste is nog, dat de wind nooit moê wordt, ofschoon hij dag en nacht door werkt.’
‘Neen, dat is waar,’ zeide willem, ‘ha, ha! hoe zou hij moê kunnen worden, hij kan immers niet voelen? Het is regt aardig, dat de wind zoo sterk is, en zoo hard kan werken en toch geen gevoel heeft! Hoe goed is hij zoo hard te werken, en dat nog wel zonder loon!’ en toen zich zelven in de rede vallende, voegde hij er bij; ‘maar neen, goed is hij niet, want hij doet het niet met voordacht. Maar hoe knap is hij! maar neen ook al niet, want hij doet het, zonder dat hij het zelf weet.’
‘Maar Hij, die den wind gemaakt heeft, om voor ons te werken, mijn lieve, Hij is goed en wijs; en wij moeten dankbaar jegens God zijn, dat Hij ons den wind gegeven heeft, om de arme menschen zoo veel hulp in hun werk te verleenen.’
Willem vroeg toen, hoe het meel tot brood gemaakt werd. Zijne moeder zeide, dat zij hem dit nu niet vertellen kon, maar dat den eersten keer dat er in huis gebakken werd, zij hem zou laten zien, hoe dat in zijn werk ging. -
|
|