| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
Zijne moeder liet hem de korrels zien, die er in zaten. Blz. 3.
| |
| |
| |
De oogst.
Het was nu in de eerste dagen van Augustus, en de maaijers waren in het veld met het snijden van het graan bezig. Dit was voor willem eene groote pret, die dacht, dat hij dit werk zelf wel zou kunnen doen. ‘Kijk eens, wat kleine smalle zeissen zij hebben, Mama,’ zeide hij; ‘zij lijken beter voor kleine jongens, dan voor volwassen menschen geschikt.’
‘Die dingen heeten geen zeissen,’ hernam deze, ‘maar sikkels. De tarwe moet met veel meer zorg gesneden worden, dan het gras; zij is geen eten voor beesten, wim, maar voor ons zelven.’
‘O ja,’ zeide willem; ‘van tarwe maakt men brood, dat weet ik; maar het ziet er niemendal uit als brood.’
Zijne moeder nam toen een stuk of wat aren in de hand, en liet hem de korrels, die er in zaten, zien; zij wreef ze in hare handen en al die korrels vielen uit hunne huisjes. ‘Kijk,’ zeide zij, ‘deze huisjes zijn kleine blaadjes, die het zaad bedekken; zij groeijen aan den steel digt aan elkander, en vormen dat lange ding, dat men de aar noemt. Wanneer men nu de tarwe afmaaide even als het gras, dan
| |
| |
zou zij bij het op den grond vallen geschud worden, en veel van die zaadjes of graankorrels zouden uit hare huisjes op den grond vallen en verloren gaan. Daarom houden de maaijers de tarwe met de eene hand vast, terwijl zij haar met de andere afsnijden; en dan leggen zij haar zorgvuldig op den grond neêr, opdat de korrels er niet uitvallen.’ Zij liet er hem hierop een paar proeven, en hij maakte de aanmerking, dat zij veel harder waren dan brood. ‘Wij zullen langzamerhand zien,’ zeide zij, ‘wat men doet, om ze zachter te maken.’
Na eenigen tijd staakten de maaijers hun werk en gingen onder de schaduw van eenige boomen, die hunne takken breed uitspreidden, zitten, om uit te rusten en hun middagmaal te houden. ‘Hoe grappig,’ zeide willem, ‘buiten's huis te eten: ik wou wel met hen eten.’ Maar toen hij hen hunne mandjes zag uitpakken, en er wat hard, bruin brood, een stuk vet spek, wat koud vleesch en zeer gekruimelde aardappels voor allen voorraad zag uithalen, wenschte hij niet langer van de partij te zijn. ‘Wat een akelig middagmaal, Mama,’ fluisterde hij; ‘toe, mag ik naar de keukenmeid gaan, en haar wat lekkers vragen, om hun te geven. Ik geloof zeker, dat zij van dat zwarte, vuile brood niet houden.’
‘Het is niet vuil, mijn lieve: maar het is uit bruin grof, in plaats van uit wit fijn meel gebakken.’
| |
| |
‘Maar Mama, het kan toch zeker niet zoo goed zijn als wit brood.’
‘Neen, daarin hebt gij gelijk,’ zeide zij; ‘maar kijk eens, nu zij bezig zijn met eten, hoe zij toonen dat zij het lusten.’
‘Ja waarlijk,’ zeide willem, ‘zij eten het, alsof zij grooten honger hebben, en het heel lekker vinden; en dat witte goed, Mama, dat zij op hun brood smeren, het ziet er niet zoo lekker uit als boter; en dan alleen koud vleesch, en de aardappels allen aan stukken. Och, die arme menschen!’
‘Wien, denkt gij, dat hun eten het lekkerst smaakt, wim, u of die maaijers?’
‘Wel mij; Mama, zonder twijfel; mijn eten is veel lekkerder; want ik krijg podding en vleesch ook.’
‘Maar gij hebt niet zoo hard gewerkt, als zij, als gij aan tafel gaat, en hebt niet half zoo'n honger als zij. Nu, daar zij zoo hongerig zijn, smaakt hun eten hun nog beter, dan u het uwe. Herinnert gij u nog wel, dat gij eens op een' dag zulk eene groote wandeling gedaan hadt, en hoe hongerig gij te huis kwaamt, en haast niet wachten kondt, tot wij aan tafel gingen. En toen het eten kwam, hoe gij toen riept: “O, wat een lekker eten!” en er veel meer smaak in vondt dan anders?’
‘Ja,’ zeide willem, ‘ik vond het eten veel beter, dan anders.’
| |
| |
‘Dat kwam alleen, omdat gij zoo veel honger hadt. Deze mannen nu, die hard werken, zijn altijd hongerig als zij gaan eten, en daarom geloof ik, dat hun eten hun beter smaakt, dan u het uwe,’
‘Wel, ik ben er regt blij om, dat dit akelig eten hun goed smaakt,’ zeide willem, ‘daar zij geen beter hebben. Maar zie eens, Mama, dien kleinen jongen en dat meisje daar; zij geven hun niets mede.’
‘Deze kinderen hebben het eten voor de maaijers gebragt, en hebben, daar ben ik zeker van, gegeten eer zij van huis gingen; maar als gij hun iets tot versnapering wilt geven, moogt gij er aan de keukenmeid om gaan vragen; voor hen kan zij u wel iets geven, maar zij zou niet genoeg hebben, om aan zooveel menschen als die maaijers hier wat mede te deelen. ‘Willem was regt in zijn schik met die vergunning, hij huppelde been, en kwam spoedig terug met zijn schort vol voorraad.
‘Ik heb hun wat brood mede gebragt, Mama, omdat ik dacht, dat wit brood voor hen een traktement zou zijn, even als koek voor mij. Dan heb ik hier een stuk koude podding en een stukje, maar het is maar een heel klein stukje, kip voor ieder; ik kon het bijna niet gedaan krijgen, dat mietje het mij gaf; zij zeide: het was voor u bestemd. Maar ik heb haar gezegd, dat gij liever zoudt hebben, dat de arme kinderen het aten, dan gij zelve. Nu, had
| |
| |
ik geen gelijk, Mama? Zij zullen het zoo lekker vinden, misschien hebben zij nog nooit te voren kippen geproefd; en gij weet wel, dat gij kippen kunt eten, zoo dikwijls als gij wilt.’
Mama was volstrekt niet ontevreden, dat willem haar ontbijt aan de arme kinderen gegeven had. Zij waren zeer dankbaar, maar wilden het toen niet eten, daar zij zeiden, dat zij reeds gegeten, en geen honger hadden; maar zij wilden het naar hunne moeder naar huis mede nemen. Dit speet willem zeer; hij had zoo gaarne gezien, hoe zij zich aan de lekkernijen, die hij hun gebragt had, te goed deden.
‘Zij konden de kip ook nu wel eten,’ zeide hij aan zijne moeder; ‘zij is zoo lekker, dat zij haar wel zullen lusten, al hebben zij geen honger.’
‘Maar zij zullen het nog veel liever lusten, als zij honger hebben; en dus, als gij het hun nu laat eten, zult gij hun zoo veel pleizier niet doen, als zij er aan hebben zullen, als zij het te huis eten.’
‘Ja, maar ik ben het voor hen gaan halen, mama.’
‘En daarom, omdat gij het hun gebragt hebt, denkt gij nu, dat zij liever u een genoegen moesten doen, dan hun zelven. Zij gevoelen zich zoo aan u verpligt, dat ik zeker ben, dat zij het doen zullen, wanneer gij het verlangt; maar zou het billijk zijn, wim, indien gij om uw genoegen dacht, in plaats van om het hunne.’
| |
| |
‘Neen zeker niet; ik dacht om niets, dan om hun genoegen, toen ik het eten ging halen.’
‘Dan blijf om hun genoegen denken, en verg niet dat zij eten, als zij geen honger hebben.’
Toen de mannen gedaan hadden met eten en uitgerust waren, gingen zij weder aan het snijden; en de kinderen zochten al wat over gebleven was bijeen, leiden het in hunne mandjes en gingen er mede naar huis. Willem vroeg zijne moeder, of dat bruine brood van tarwe gemaakt was, even als het witte.
‘Ja,’ antwoordde zij; ‘ik wil u toonen, waar het onderscheid van kleur van daan komt. Zij nam nu eene korrel tarwe en liet hem zien, dat zij van buiten bruin was. “Bruin brood,” zeide zij, “is van de geheele korrels gemaakt, en wit alleen van het binnenste, dat geheel en al wit is.” Zij sneed nu de korrel door midden en hij zag, dat zij volkomen wit was.’
Nu wandelden zij naar een ander gedeelte van het veld, waar zoo wel vrouwen als mannen aan het werk waren. Dezen raapten het koren, dat de maaijers op den grond hadden laten liggen, op, en bonden het in bossen met banden van gedraaid stroo; de aren waren allen aan het eene eind van den bos en de stelen aan het andere. Daarop zetten zij er een zeker aantal van overeind op den grond, maar een weinig tegen elkander geleund, om te maken, dat zij niet om vielen.
| |
| |
Willem keek er naar, hoe zij het stroo ineen draaiden, en nam eenige strootjes op, om het ook eens te doen, maar hij vond, dat het moeijelijker was, dan hij gedacht had.
‘Het lijkt zoo gemakkelijk, als zij het doen,’ zeide hij.
‘En het is voor hen ook gemakkelijk;’ zeide zijne moeder, ‘omdat zij het dikwijls gedaan hebben, en geleerd hebben, hoe zij het moeten doen. Gij kunt nooit iets goed doen, wim, zonder het geleerd te hebben. Daarenboven zijn deze mannen en vrouwen ouder en sterker dan gij, en zijn dus in staat, om meer te doen, dan gij kunt.’
‘En wat zullen ze nu later met deze bossen tarwe doen, Mama?’
‘Deze bossen heeten schoven; en wanneer al de tarwe in schoven gebonden is, zal de wagen komen en die allen wegrijden naar den berg, en daarin zullen zij dan allen opgestapeld worden, even als met het hooi gedaan is.’
‘Maar moeten zij dan niet eerst op het veld blijven staan, in de zon en den wind, om te droogen?’ ‘Koren behoeft niet zoo gedroogd te worden als het hooi, want het is bijna droog eer het gesneden wordt; kijk maar, het is geler dan het gras, toen dat gemaaid werd, en voel eens hoe droog het al is.’
‘Ja,’ zeide willem, terwijl hij eenige halmen in zijne hand zamen drukte, ‘hoor het eens kraken.’
| |
| |
‘Dat is zeer gelukkig, want als zij de tarwe zoo heen en weder moesten gooijen als het hooi, om ze te droogen, dan zouden de korrels er uit en op den grond vallen.’
‘Zij zijn nu bezig om de tarwe in den berg te rijden, mevrouw,’ zeide een van de maaijers, ‘als gij het den jongen heer misschien zoudt willen laten zien.’ ‘Och ja, mama, doe dat,’ zeide willem; en zij gingen naar het erf van den boer. Daar zagen zij mannen, die bezig waren de schoven op elkander te stapelen. ‘Kijk, mama, zij gaan er veel voorzigtiger mede om, dan zij met het hooi deden, toen zij dit in den berg bragten; dat is omdat zij bang zijn de korrels er uit te laten vallen.’ Hij merkte op, dat de mannen den kop van de schoof, dat is het eind, waar de aren zaten, naar binnen in den berg leiden en de stelen naar buiten. Zijne moeder zeide hem, dat, als men de aren naar buiten keerde, de vogels zouden komen, en pikken er al het graan uit, en dan zou er niets over blijven om brood van te maken. ‘Gij weet hoeveel de vogels van zaad houden.’
‘Ja; maar zijn de korrels van de tarwe dan zaad?’
‘Wel zeker,’ antwoordde zij, ‘zij zijn de zaden van de tarwe; en de steel, als hij droog en geel is, zoo als gij ziet, dat hij nu is, heet stroo.’
‘He! het stroo, dat in den stal gebragt wordt, voor de paarden, om er op te liggen?’
| |
| |
‘Ja; zoo ziet gij, wim, dat wij het zaad voor ons zelven houden en de stelen aan het vee geven,’ voegde zij er grimlagchend bij.
‘Is dat eerlijk, mama?’ vroeg willem weifelend.
‘Ja, mijn beste jongen; menschen en kinderen zijn beter dan koeijen en paarden; en daarenboven het vee eet hooi.’
‘Maar paarden eten koren ook, mama.’
‘Dat is waar; maar niet die soort van koren. Er zijn onderscheidene soorten van koren. Dit heet tarwe. Het koren, dat de paarden eten, heet haver.’ Zij nam hem nu mede naar een veld met haver, en plukte hem eenige halmen om die te bezien.
‘O, dit is eene geheel andere soort van koren,’ zeide willem; ‘het ziet er volstrekt niet uit als tarwe, ik vind het veel mooijer; en kijk eens hoe aardig het heen en weêr wappert.’
‘De korrels van de haver,’ zeide zijne moeder, ‘groeijen niet zoo digt bij een, in de gedaante van eene aar, even als de tarwe, maar in bosjes. Ieder van die kleine korrels heeft, zoo als gij ziet, een steeltje op zich zelve, en dat maakt, dat zij zoo gemakkelijk heen en weder schudden. ‘Maar, vervolgde zij, ‘het is zoo goed niet om te eten, als de tarwe. In sommige landen, waar niet veel tarwe is, maken de arme menschen brood van haver; maar het is zoo lekker niet als tarwebrood.’
| |
| |
‘Ai!’ riep willem, terwijl hij zijne vingers zamen kneep, ‘haver heeft doornen, die prikken.’
‘Dat zijn geen doornen, mijn beste jongen, maar lange stijve haartjes, die u geprikt hebben; zij worden baarden genoemd.’
‘O zoo, zeker omdat zij pijn doen even als papaas baard, als hij mij kust.’
‘Of liever,’ zeide zij, ‘omdat zij met lange haren groeijen even als de baarden der dieren.’
Onder het naar huis gaan kwamen zij door een veld met garst. ‘Hier,’ zeide zijne moeder, ‘is eene andere soort van koren, dat in aren groeit even als de tarwe, en toch gebaard is. Het heet garst.’
‘Wat heeft dat koren een' langen baard, mama; ik ben bang, dat het mij prikken zal, als ik er aan raak.’
‘De baarden zitten alle den zelfden kant uit; zoo dat, als gij u bij het aanpakken van de garst in acht neemt, zij u niet zullen prikken.’ Zij plukte daarop eene aar en toonde hem, hoe hij haar zonder gevaar kon aanpakken.
‘En is garst eten voor menschen en kinderen, of voor paarden?’
‘Voor ons,’ hernam zijne moeder, ‘wordt er soms brood van gemaakt, maar in dit land niet gewoonlijk. Maar wat denkt gij, dat wij er mede doen? Wij eten haar niet, maar drinken haar.’
‘O mamatje, nu fopt gij mij; gij kunt niets drin- | |
| |
ken, dat niet is als water of melk, of zulke soort van dingen.’
‘Die soort van dingen worden vloeistoffen genoemd,’ antwoordde zij, ‘en het is waar, dat gij niets kunt drinken, dat niet vloeibaar is.’
‘Welnu; dit is toch zeker, dat garst niet vloeibaar is; en daarenboven zou zij u in de keel blijven zitten, en u prikken.’
‘Ik zal u eens vertellen,’ hernam zijne moeder, ‘hoe het daarmede in zijn werk gaat. De korrels van de garst worden eenigen tijd in warm water geweekt en wij drinken het water, waarin de garst geweekt is.’
‘Dat is dan net als men thee zet,’ zeide willem, ‘want gij weekt de theebladen in heet water en dan schenkt gij er dat water af, en drinkt het. Is dat dan gerstethee, mama?’
‘Neen, het heet bier; het bier, dat gij des middags aan tafel drinkt, is van garst, in water geweekt, gemaakt en van nog eenige andere dingen, die er bij gedaan worden. De eerste reis, dat wij brouwen, zal ik u laten zien, hoe het gemaakt wordt.’ Willem was verwonderd. Garst, meende hij, geleek in het geheel niet naar bier; hij kaauwde een paar korrels; zij smaakten volstrekt niet naar bier, maar zijne mama sprak in ernst, dat zag hij wel, en dus kon het niet anders of wat zij zeide moest waar wezen.
| |
| |
Toen zij naar huis wandelden, zeide willem op eens, - ‘wel mama, wat zijn er verschillende soorten van koren! en wat hebben zij onderscheiden namen! Daar hebben wij tarwe, en haver en garst.’
‘Zij moeten ieder haar bijzonderen naam hebben, om ze van elkander te onderscheiden,’ hernam zij.
‘En buitendien heeten zij allen koren.’
‘Ja, mijn lieve; die naam toont aan, dat zij in vele opzigten aan elkander gelijk zijn.’
‘Hoe grappig,’ riep willem, ‘dat zij een' naam hebben om te toonen, dat zij aan elkander gelijk zijn, en een' anderen om te toonen, dat zij niet gelijk zijn.’
‘Dien hebben zij, om te toonen, dat zij niet volkomen gelijk zijn,’ zeide zijne moeder; ‘want als zij volstrekt niet op elkander geleken, zouden ze niet allen koren genoemd worden.’
‘Ja, maar, mama,’ zeide willem met drift, alsof hij juist eene ontdekking gedaan had, ‘zij hebben buiten die twee, nog een' anderen naam; zij zijn planten; dus hebben ze drie namen, even als de dieren.’
‘Beide dieren en planten,’ zeide zijne moeder ‘hebben niet alleen drie namen, maar soms nog verscheiden anderen meer; maar voor uwe jaren wim, is het genoeg er drie te kennen.
|
|