| |
| |
| |
Het kabinet van mineralen.
Op een' regenachtigen morgen, toen willem niet uit kon gaan, hield hij zich bezig met naar zijne moeder te kijken, die bezig was eenige delfstoffen in een aardig kastje vol kleine laadjes te rangschikken.
‘Zie, wim. al deze dingen,’ zeide zij, ‘zijn delfstoffen, zij zijn uit de aarde gegraven en zien er niet zoo leelijk en vuil uit, als gij dacht.’
‘O neen,’ zeide willem, ‘wat is dit, moeder, dat zoo mooi blinkt?’
‘Dat is een stukje zilver, waar de lepels en vorken van gemaakt zijn. Buitendien zijn er nog kleine ronde dingetjes van zilver gemaakt, waar gij zeer veel van houdt.’
Willem kon niet nagaan, wat dit waren, tot zij hem eenige schellingen, halve schellingen en halve kroonen zien liet: ‘Die zijn allen van zilver gemaakt,’ zeide zij.
‘Och toe, moes, geef mij eene halve kroon om mede te draaijen;’ en eene poos lang was willem zoo druk bezig met het draaijen van zijne halve kroon, dat hij het geheele kabinet met mineralen vergat: evenwel draaide
| |
| |
hij zoo dikwijls met zijne kroon, en sprong zoo menigmaal van de tafel op den grond, dat hij eindelijk vermoeid werd van haar op te rapen, en weêr naar hetgeen zijne moeder deed ging kijken. ‘Wat zouden er eene menigte schellingen uit dat stuk zilver kunnen gemaakt worden,’ zeide hij; ‘hoeveel denkt gij wel?’
‘Dat kan ik u waarlijk niet zeggen; misschien wel honderd.’
‘En wat is dat gele stuk?’ zeide willem op een ander stuk delfstof wijzende.
‘Dat is goud,’ zeide zij; ‘en daarvan wordt ook geld gemaakt.’
‘Wat, dat geld, dat altijd aan de eene zijde in uwe beurs zit, en waarvoor gij zegt, dat men zooveel meer kan koopen, dan voor schellingen?’
‘Ja, dat zijn soevereinen en zij zijn van goud gemaakt: goud wordt ook nog voor andere dingen gebruikt, de lijsten van deze schilderijen en van de spiegels zijn met goud bedekt.’
‘Daar moet veel meer goud toe noodig zijn, dan om de soevereinen in uwe beurs te maken, moeder.’
‘Ja; maar, wim, andere menschen hebben ook soevereinen in hunne beurzen, zoo goed als ik. En daarenboven,’ vervolgde zij, ‘de lijsten van schilderijen en spiegels zijn van hout gemaakt en alleen maar met heel dun goud bedekt, om ze er mooi te
| |
| |
doen uitzien.’ Zij liet hem toen eene der lijsten van de schilderijen van achteren zien en hij zag, dat ze van hout was. ‘Maar,’ zeide zij, ‘de soevereinen zijn geheel en al van goud, van binnen en van buiten; voel maar eens hoe zwaar hij is, voor zulk een klein ding.’ Zij gaf hem toen een' souverein in de eene hand en een' schelling in de andere, en vroeg hem, wie de zwaarste was.
‘De soeverein,’ zeide hij.
‘Dat komt, omdat goud veel zwaarder is dan zilver, en het is ook meer waard. Stel eens, als gij naar een' winkel gingt, om een paard te koopen, dat een' schelling kostte, dan zouden zij u een paard voor uwen schelling geven. Zouden ze niet?’
‘Ja,’ zeide willem.
‘En hoeveel zulke paarden denkt gij, dat ze u voor een soeverein zouden geven?
‘Ja, dat weet ik niet; twee misschien.’
‘Neen,’ zeide zijne moeder, ‘zij zouden er u twintig voor geven.’
‘Wat een boêl!’ riep willem uit: ik zou niet weten, wat ik met al die paarden doen zou.’
‘Dan zoudt gij er andere dingen, in plaats van paarden, voor kunnen koopen, het een of het ander, wat u aanstond: ik wilde u alleen maar zeggen, dat gij voor een' soeverein twintigmaal zooveel als voor eenen schelling zoudt kunnen koopen.’
| |
| |
‘O, moeder, ik wilde wel, dat gij mij eens een' soeverein gaaft, en mij naar den winkel liet gaan.’
‘Neen, dank u,’ zeide zij lagchend, ‘schellingen zijn al mooi genoeg, om speelgoed te koopen. En dan moet gij nog wachten, tot wij naar Londen gaan, wij hebben hier geen poppewinkels. Zie nu eens hier, willem; dit is een stuk koper, daarvan zijn de halve stuivers gemaakt; voor een' halven stuiver kunt gij zooveel niet koopen als voor eenen schelling.’
‘Dat weet ik wel, moeder; gij kunt maar eene stuivers zweep of een stuivers fluitje krijgen voor twee halve stuivers, maar geen paard, geen wagen, of iets, dat groot en mooi is.’
‘Van koper worden nog eene heele menigte andere dingen behalve geld gemaakt,’ vervolgde zijne moeder, ‘de blakers zijn van koper gemaakt, en anna's waterketel en de stoofpannen in de keuken.’
‘Maar, moeder, als ik dan de stoofpan in kleine ronde stukjes sloeg, zouden het dan halve stuivers zijn?’ vroeg willem.
‘Neen, dat zou niet voldoende zijn,’ hernam zij, ‘er moet ook nog een stempel op de halve stuivers staan, even als een zegel, zoo als die figuur hier op deze,’ terwijl zij hem er een' zien liet.
‘Ja, maar zie eens, moeder, die andere daar hebben in het geheel geen stempel.’
‘Toen zij nieuw waren, hadden zij dat wel,’ zeide
| |
| |
zij, ‘maar zij zijn lang gebruikt en nu is het er afgesleten, omdat zij zoolang tegen elkander gewreven zijn in de zakken van de menschen. Daarenboven moeten alle halve stuivers volkomen even groot en zwaar zijn, zoo dat het zoo gemakkelijk niet is, als gij denkt, om halve stuivers te maken.’
‘Maar anna heeft zulke mooije kleine pannetjes, die geheel en al wit zijn, moeder; die kunnen toch niet van koper zijn?’
‘Neen, die zijn van tin; ik wil eens zien, of ik hier ook tin kan vinden;’ en zij trok een ander laadje open, en toonde hem een stukje tin, dat er als een donker, glimmend stukje bruinen steen uitzag.
‘O, moeder,’ zeide willem, ‘dat ziet er geheel niet uit als anna's sauskommetjes; die zijn geheel wit, net als zilver.’
‘En dat zal dit ook worden,’ antwoordde zij. ‘Als het in het vuur gelegd en zeer heet gemaakt wordt, dan zal het in helder wit tin veranderen; maar hier ziet gij het, zoo als het uit de aarde gegraven wordt.’
‘En wordt er ook geld van tin gemaakt, moeder?’
‘Neen; geld wordt maar van goud, zilver en koper gemaakt.’
‘Wel, ik zou denken, dat men even goed halve schellingen van tin als van zilver zou kunnen maken, moeder, als men het eerst wit gemaakt had.’
| |
| |
‘O neen, het is zooveel niet waard als zilver, en dus zoudt gij er zooveel niet voor kunnen koopen.’
‘Wat komen er een boêl mooije dingen uit dien vuilen grond,’ zeide willem; ‘zijn er nog meer, moeder?’
‘O ja, maar van daag zal ik er u nog maar één laten zien; dit is een stukje ijzer.’
‘Het is niet zoo mooi als de anderen,’ zeide willem.
‘Maar het is zeer nuttig,’ zeide zijne moeder. ‘Tuingereedschappen, zoo als spaden, harken, schoffels, worden van ijzer gemaakt.’
‘De stelen toch niet, wel, moeder?’
‘Neen de stelen zijn van hout gemaakt, maar dat gedeelte van het gereedschap, dat in den grond werkt, is van ijzer; het is veel harder en sterker dan hout.’
‘O ja, dat weet ik, mijne kleine houten spade is altijd stuk; als ik onder het graven tegen een' steen stoot, breekt zij dadelijk.’
‘De steen doet haar breken, omdat hij harder is dan het hout,’ zeide zijne moeder; ‘maar ijzer is harder dan gewone steenen, en daarom kan een steen het ijzer niet breken.’
‘Wel, moeder, ik wou wel, dat ik eene hark voor mijn' tuin had, als die van jozef, met tanden van ijzer gemaakt; want die nare, houten tanden breken telkens, en dan kan ik niet meer harken.’
‘Gij zijt veel jonger dan jozef; hij is al een knappe
| |
| |
tuinman en weet hoe hij zijne spade en hark moet gebruiken; maar gij weet er nog niet mede om te gaan; daarbij zijt gij zoo wild en onbezonnen, en als gij u met de tanden van uwe hark of het scherp van uwe spade kwaamt te stooten, dan zouden die veel harder zijn dan gij, en gij zoudt u deerlijk bezeeren.’
‘Ja,’ zeide willem, terwijl hij zijn arm bevoelde, ‘ik ben niet zoo hard als ijzer. Maar moeder, als het weêr zomer wordt, zal ik een heel eind ouder zijn; zal ik dan geene ijzeren hark hebben?’
‘Misschien; wij zullen zien, hoe verstandig gij tegen dien tijd zult geworden zijn.’
‘En is de zeis, waarmede mark het gras maait, ook van ijzer gemaakt?’
‘Ja, het blad. dat is dat gedeelte, dat snijdt.’
‘Maar, moeder, hij slijpt het op een langen steen; hoe komt het, dat het den steen niet stuk snijdt?’
‘Omdat het eene bijzondere soort van steen is, die harder is dan ijzer; hij wrijft het blad van den zeis tegen den steen, en die wrijft het ijzer aan het eind van het blad af, totdat het geheel en al dun en scherp wordt. Als de steen niet harder was dan het ijzer, zou het ijzer den steen afslijpen, in plaats van dat nu de steen het ijzer afslijpt. De bijl, waarmede de werklieden hout hakken, is ook van ijzer.’
‘Wat moet ijzer dan een scherp ding wezen,’ riep willem, ‘om zoo goed te kunnen snijden.’
| |
| |
‘Ja, als het een scherpen, dunnen kant heeft. Messen zijn ook van ijzer gemaakt.’
‘Wat! het mes, waarmede ik 's middags aan tafel mijn vleesch snijd?’
‘Ja, en het snoeimes van mark en mijn pennemes ook; in één woord, alle soorten van messen.’
‘En is de schaar ook van ijzer, moeder?’
‘Ja, maar in messen en scharen en alle heel scherpe werktuigen is het ijzer met iets anders vermengd, dat het harder en de snede nog scherper maakt, dan het ijzer van zich zelf is; en als het zoo vermengd is, heet het ijzer staal.’
‘O, moeder, anna zegt, dat de tang en de schop en de pook en het kolenhaardje allen van staal gemaakt zijn, en dat het daar van daan komt, dat zij zoo glimmen; maar zij zijn niet zoo heel scherp.’
‘Neen, maar zij zijn zeer hard; en als zij een' heel dunnen kant hadden als een mes, zouden zij heel scherp zijn. Ik heb wel eens gezien, dat kleine jongens een gat in hun hoofd sneden, door tegen het haardijzer te vallen, hoewel het geen dunnen kant had. Zal ik u nu eens den naam van al die dingen zeggen, die ik u dezen morgen heb laten zien?’
‘Heeten zij dan geen delfstoffen?’
‘Ja, zoo heeten zij; alle dingen, die uit den grond gegraven worden, heeten delfstoffen. Herinnert gij u niet meer, dat ik u gezegd heb, dat alle soorten van
| |
| |
aarde en steenen delfstoffen waren? Maar zij zijn zeer onderscheiden van de delfstoffen, die ik u zoo even getoond heb.’
‘Ja,’ zeide willem; ‘aarde en slik en zand zijn allen vuile, leelijke dingen, en vallen uit elkander, en maken zooveel vuiligheid, en steenen zijn wel zoo erg niet, maar zij zijn toch niet mooi.’
‘O, wim, ik zou u sommige steenen kunnen laten zien, die de mooiste dingen zijn, die gij ooit gezien hebt.’
‘Waarlijk, moeder!’ zeide willem; ‘en zijn ze in deze laadjes; och toe, laat ze mij dan eens zien.’
‘Neen, nu niet, op een' anderen keer, als ik meer tijd heb.’
‘Wel nu, maar als het dan waar is, dat sommige steenen mooi zijn, dan weet ik toch zeker, dat er een groote boêl leelijke zijn, en goud, zilver, koper en ijzer, zijn allen mooi.’
‘Welnu, zij heeten metalen, om hen van alle delfstoffen te onderscheiden.’
‘Nu, moeder, ik houd veel meer van metalen, dan van de vuile delfstoffen. En zijn er nog andere metalen in die laadjes?’
‘Ja, er zijn er nog eene geheele menigte, buiten die gij nu gezien hebt; maar voor van daag hebt gij genoeg gezien. Er zijn ook nog verscheidene soorten van aarde en van steenen; maar ik kan er
| |
| |
nu niet verder over praten. Kijk eens, de regen is over, de zon breekt door; daarom, als gij nog eens in den tuin wilt loopen, neem dan nu uw' tijd waar.’
‘O, ik wil eens gaan zien, hoe jozef met zijne ijzeren werktuigen werkt, moeder;’ en voort ging hij naar den moestuin, maar jozef was nergens te vinden; hij schreeuwde zoo hard hij maar kon: ‘jozef! jozef! waar ben je?’ maar geen jozef was er, die antwoordde. Nu liep hij naar de oranjerie en de meloenbakken, om hem daar te zoeken. Wat zou er toch met hem gebeurd zijn? dacht willem. Eindelijk vond hij hem in het hok, waar de tuingereedschappen geborgen werden, maar, o wonder, jozef schreide bitter. Eerst was willem zoo verrast, dat hij geen woord kon spreken. Eindelijk zeide hij, ‘jozef, wat scheelt er aan; heeft mark u beleedigd?’
‘Neen,’ hernam deze; ‘maar ik heb een' brief van mijne moeder gehad, en zij zegt, dat vader zoo ziek is aan het rhumatiek en dat zij denkt, dat hij den geheelen winter ziek zal blijven, omdat zij geen dekens genoeg heeft, om hem des nachts in bed warm te houden, en zij heeft geen geld genoeg, om er hem meer te koopen.’
‘Waarom vraagt gij papa niet om er hem eene te koopen?’ vroeg willem.
‘Ik durf niet,’ hernam hij, ‘uw papa heeft mij laatst nog een nieuw pak kleêren gegeven; dat moet
| |
| |
hem vrij wat geld gekost hebben, en ik zou mij schamen hem nog wat anders te vragen.’
‘Wel,’ riep willem op eens uit, als of hem iets inviel, ‘hoeveel kost eene deken wel? kost zij meer dan honderd schellingen?’
‘O, bewaar ons, neen,’ antwoordde jozef, voor honderd schellingen zoudt gij een boêl dekens kunnen hebben.’
‘Daar ben ik blij om,’ zeide willem. Toen vroeg hij jozef om hem zijne spade eens te leenen, en zeide: ‘Huil nu niet langer, jozef, wacht maar een oogenblikje, en ik zal u iets brengen, om eene deken voor te koopen.’ Hierop liep hij op een' draf naar zijn tuintje, en begon zoo hard als hij kon in den grond te graven, in de hoop van onder den grond een stuk zilver te vinden, dat, al mogt het ook geen honderd schellingen waard zijn, toch genoeg zou wezen, om er eene deken voor te koopen. Hij groef en groef, totdat hij eindelijk een diep gat in den grond gemaakt had. Nu en dan stiet de spa op iets hards; hij keek er dan met aandacht naar, in de hoop, dat het een stuk zilver zou wezen als dat, wat zijne moeder hem getoond had, doch het was maar een steen; geen zilver kon hij in den grond vinden, of goud, of eenig ander metaal. ‘Er zijn in mijn' tuin niets dan vuile delfstoffen,’ zeide hij eindelijk op een' bedroefden toon.
| |
| |
Zijne moeder, die aan het wandelen was, kwam naar hem toe en vroeg hem, waar hij zoo ijverig naar groef.
‘O, moeder,’ zeide hij, ‘ik heb volstrekt een stuk zilver noodig; en nu ben ik aan het graven, om te zien, of ik er een in den grond kan vinden.’
‘En waarom? Ik geloof, dat gij dat gemakkelijker in mijne beurs dan in den grond zult vinden.’
‘Wel, moeder, gij hebt mij gezegd, dat er een heele boêl zilver diep in den grond zat; maar ik kan zeker niet diep genoeg komen, want ik kan niets vinden.’
‘Ja mijn lieve, wat ik u gezegd heb, is waar, maar in uw' tuin en hier in het geheele land is dit het geval niet. Het zilver komt uit ver afgelegen landen.’
‘Maar kan ik dan misschien een stuk goud vinden, als ik voortga met graven? dat zou nog beter zijn, men kan daar zooveel voor koopen.’
‘Neen,’ zeide zij, ‘goud wordt even min in Engeland gevonden.’
‘Wel, moeder, is er dan ook koper te vinden?’
‘Ja,’ zeide zij, ‘in sommige streken van ons land.’
‘Och! en dat helpt toch niet,’ vervolgde hij, ‘want van koper worden maar halve stuivers gemaakt. En voor halve stuivers kan men geene deken koopen; kan men wel, moeder?’
| |
| |
‘Als gij er een' heelen boel van bijeen hadt, kondt gij dit wel, maar gij zult even min koper in uw' tuin vinden, wim; daarom deedt gij beter, mij te zeggen, waarvoor gij die deken wilt koopen, en als het voor een goed doel is, zou ik u misschien wat zilver geven, dat al uit den grond gegraven en tot munt gevormd en gestempeld is, en volkomen geschikt is, om er eene deken voor te koopen.’
‘Och toe ja, beste moes; ik ben zeker, dat het voor een goed doel is; jozef dorst er u maar niet om vragen.’
‘Wat, moet jozef nog eene deken op zijn bed hebben, nu de koude weêr aankomt?’
‘Neen, jozef denkt om geene dekens voor hem zelven, maar hij huilt, moeder, gij kunt het u niet verbeelden, hoe hard! omdat zijn vader het rhumatiek heeft, en zijne moeder geen geld heeft, om eene deken te koopen, om hem te verwarmen.’
De moeder ging met willem mede, om van jozef zelf alles omtrent de ziekte van zijn' vader te hooren. Toen zeide zij: ‘jozef, gij zijt een goede oppassende jongen geweest, en gij zult naar Londen gaan, om uw vader en moeder te zien. Morgen gaat de wagen met een voêr hooi naar de stad, en gij kunt mede rijden.’
‘O, wat zal dat prettig zijn, jozef, gij zult boven op het hooi zitten. - Maar moeder, de deken, vergeet de deken niet!’
| |
| |
Mama trok hare beurs uit, en gaf jozef een soeverein.
‘Denk er om,’ jozef, zeide willem, ‘dat is van goud gemaakt, en gij kunt er een' heelen boel voor koopen,’ twintig maal zooveel als voor een' schelling.’
‘Gij kunt er dekens voor uw' vader voor koopen,’ zeide zijne moeder, ‘en er zal nog vrij wat overschieten, dat gij besteden moogt, zoo als gij wilt.’
Willem was regt in zijn' schik, toen hij naar huis ging, en zeide tegen zijne moeder, ‘ik ben benieuwd, wat jozef voor de rest van het geld zal koopen; denkt gij, dat hij er appels en koek en speelgoed voor koopen zal?’
‘Neen, niets van dat alles, denk ik,’ antwoordde zij; ‘als ik gedacht had, dat hij het voor zulke dingen zou besteden, had ik hem zooveel niet gegeven. Als hij de dekens gekocht heeft, ben ik er zeker van, dat hij de rest aan zijne moeder zal geven, om te koopen wat zijn vader nog buitendien zal noodig hebben.’
‘Gij weet, wim, een soeverein is twintig maal zooveel waard als een schelling; nu zullen de dekens niet meer kosten dan tien schellingen en dat is net de helft van een' soeverein.’
‘Zullen zij dan een' soeverein doorsnijden, moeder, en hem de helft terug geven?’
‘Neen, zij zullen hem de waarde van een' halven
| |
| |
soeverein terug geven, maar zij zullen hem die in schellingen toetellen. Hoeveel schellingen moet hij nu terug hebben om een' halven soeverein terug te krijgen?’
‘Wel, dat weet ik niet,’ zeide willem. ‘Ik weet alleen, dat een heele soeverein twintig schellingen waard is.’
‘Wel nu, wat is de helft van twintig?’
Willem dacht een oogenblik na en zeide: ‘Tien: omdat twee tienen twintig maken, moet tien juist de helft van twintig zijn.’
‘Juist zoo,’ zeide zijne moeder. ‘Nu, loop wat aan wim, want het begint te regenen, en wij kunnen niet schuilen onder deze boomen; zij hebben geene bladeren meer, om den regen te verhinderen op ons te vallen. Daarbij is het zeer koud, en een eindje hard loopen zal u warm maken. De winter is voor de deur, wim; en er zijn geene bloemen, geene vruchten en geene bladeren meer.’
‘Ja, maar als de winter komt, zullen wij mooije sneeuw hebben, om sneeuwballen te maken en ijs om op te glijden: weet gij het nog wel, moeder! Ik verlang maar, dat de winter komt.’
|
|