Gedichten en rijmen
(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Jan de Rijmer aan de redactie van den Groninger studenten-almanak.Hoc te Gereimt und ungereimt, auf gut' und böse Lagen Mijn Heeren!
'k heb uw' brief ontvangen;
Gij vraagt wat rijms voor d' Almanak
En 'k wend me, op dat geëerd verlangen,
Tot mijn' bestoven doedelzak. -
| |
[pagina 154]
| |
Welaan, mijn trouwe levensmakker!
Lang hongt gij wind'loos aan den wand,
Dreun op een' deun naar d' ouden trant
En doedeldom de dooden wakker:
Galm d' adem, dien mijn borst besluit,
Den luchtstroom, in mijn holle longen
Als in een blaasbalg zaamgedrongen,
In Paganini-toonen uit!
Maar hemel! Hoe? Wat dof gegorgel,
Als van een' half gekeelden os,
Wat wanklank, als van 't kermisorgel
Des dooven speelmans, buldert los?
Ach, waarde heeren Redacteuren!
Ach, zie mijn' armen doedel aan:
De naden zijn vanéén gegaan,
Wis deed de droogte ze open scheuren!
Vergeefs, dat ik mijn' adem spil;
Hij wordt gestaâg al slap en slapper,
En 't is een handig doedellapper,
Die in een week hem flikken wil.
Mijn speeltuig stuk! Ei, wat beginnen?
Waar' slechts mijn vriend, gij weet wel, hier,
Of leenden mij de zanggodinnen
| |
[pagina 155]
| |
Eene aan den wilg gehangen lier!
Geen instrument! - Waar mij te wenden?
Ik sidder, als het paardenhaar
Eens strijkstoks op de vedelsnaar:
Hoe zal ik mijn karwei volenden?
Ach, baas Apol, sta gij mij bij,
Help mij, voor 't volgend jaar des Heeren,
Een schoft of wat poëtiseren,
En 't arbeidsloon verdeelen wij!
Maar ach - dat de angst 't mij deed vergeten! -
't Is waar, 't aanhoudend snaargedruisch
Der duizend Citadel-poëten
Joeg immers Pol naar 't gekkenhuis;
Ook de arme Muzendeernen sjokken
Sinds met - hoe heet hij ook de kwant? -
Als liedjeszangsters door het land
En zijn niet van hem af te lokken:
Geene uitkomst dus! - Tieck, schoon ge ook 't leed
Eens dichters roerend wist te malenGa naar voetnoot*),
Geen ramp kan bij zijn' rampspoed halen,
Wiens doedel 't Noodlot barsten deed.
| |
[pagina 156]
| |
Geen uitkomst dus? - Ha, waarde vrinden,
Weest maar niet bang! 'k Nam u maar beet;
Gij dacht al: waar nu hulp te vinden,
Nu onze baas geene uitkomst weet?
Foei! meent gij, dat ik zulke prullen,
Als citer, lier of doedelzak,
Van doen heb, om uw' almanak
Van voor' tot achter' op te vullen?
Ha, ha! Ze zijn in 't rijmersgild
Sinds longen tijd reeds overbodig
En heel wat anders hebt ge noodig,
Wanneer ge uw broodjen winnen wilt.
Gij weet, voorheen vereischte ons ambacht
Dan weergaloos veel moeite en vlijt;
Tot zeker baas in Amsterdam dacht,
Men kon 't wel af in minder tijd;
Hij wierp de vorige instrumenten,
Als Pol, Pegaas en Pindus, weg,
En vroeg, na grondig overleg,
Octrooi, om 't zijne alom te venten.
Hoezee! Vivat die nutte vond!
Mijn heeren, een minuut patiëntie;
De dankbaarheid voor de ed'le inventie
Perst mij dit hymnusje uit den mond:
| |
[pagina 157]
| |
O, nooit volprezen inventeerder
Van 't vers-laptuig naar 't nieuwe licht,
Versma niet, dicht'rental-formeerder,
Mijn dankbaar galmend klinkgedicht!
Gij geeft mij lange en korte klanken,
Om voor den kunsthengst u te danken,
Die ons, als ging het hop, hop, hop!
In snellen, vliegenden galop,
Naar boven voert den zangberg op,
Tot eind'lijk, op den hoogsten top,
Waar de aarde is als een notendop,
De Muze ons, uit heur gulden kop,
Tot laving van den heeschen krop
Doet zwelgen van het Hoefbronsop
Tot we, onder bonzend hartgeklop,
In doodsangst staamlen: Muze, ach, prop
Ons niet te barsten! Stop, ai stop!
Geloof ons, zoete suikerpop,
Wij zwellen als een damesmop,
En, gaaft gij ons ook schop op schop,
Ja, dreigdet zelfs met galg en strop,
Wij kunnen niet één' enk'len drop
| |
[pagina 158]
| |
Ter grootte van een speldeknop
Van 't kristallijnen vocht meer op!
Maar 't rijmboek sleurt mij meê! - Geen God, geen Muze is noodig:
Pegasus, Parnassus, HippocreenGa naar voetnoot*), overbodig
Is ons uw zwakke hulp! Geen harp, geen lier, geen luit,
Geen citer, geen schalmei, geen rieten herdersfluit,
Geen doedel smeeken we af! Neen, geen Daedalus vleugels,
Geen gloênde scheppingskracht, geen geestdrift zonder teugels,
Geen fantasie, geen roes van duren Rijnschen wijn,
Behoeven we in dees tijd, om puikpoeet te zijn.
Dank 't nieuwe werktuig, dank! Dat maakt ons 't handwerk ligter,
Maakt Jan en alle man voor één' rijksdaalder dichter;
En heel het gilde juicht met dav'rend kunstgeschreeuw:
| |
[pagina 159]
| |
Leev' 't rijmboek, de eêlste vond van dees machieneneeuw!
Wat stoft ge, ô Griekenland, op Plato en Pindarus?
Gij, Rome, op een' Virgijl, Sophocles en Icarus?
Itaalje op Camoëns? Gij, Spanje, op Ariost?
Gij, man van 't Brittenland, op 't Paradijs verlost?
Al nam ook vroeger tijd die meesters tot exempelen,
Wij kennen 't rijmboek slechts in onze Bardentempelen.
En zie, hoe - 't boek zij dank! - ons ambacht bloeit en tiert;
Hoe ieder zich het hoofd bewierookt en lauw'riert;
Hoe in zoo menig stad geen hond of kat kan jongen,
Of 't luid te Déum rijst uit twintig kop'ren longen;
Hoe 't water zwoegt en kreunt, zich krommend onder 't wigt
Der pakschuit, driemaal 's weeks tot zinkens volgedicht;
Hoe ieder hymnen zweet, bij 't wederzien der dapp'ren,
Wier moed den kleumschen Gal zoo lang deed tandeklapp'ren;
Hoe elk in dicht vivat, triomft, hoeraat, hoezeet,
Iöot, helaast, och-armt, ojerumt of oweet;
Hoe bundels poëzij bij grossen en dozijnen,
| |
[pagina 160]
| |
Als kikkers in de lente, in elk formaat verschijnen;
En hoe hun toevloed Leip van uit zijn boekkraam dringt,
Schoon hij het mager lijf in honderd bogten wringt.
Ach, hoe langzaam ging het oudtijds met dat verzenmaken toe!
Bij den aanvang van den regel werd men reeds 't gesukkel moê.
Riep m' al God Apollo, zaalger, honderdmaal om 't rijmwoord aan,
Dikwijls duurde 't wel een uur tijds, eer men 't had en voort kon gaan;
Tot het vullen van een boekdeel hoorde zulk een bang getob,
Dat, wie dichtte, moest behebt zijn met het taai geduld van Job.
Thans gaat het rijmen
Afgedrieduivekaters snel,
Verzen te lijmen
Is kinderspel.
Vindt m' onder honderd
Een', die den slag er niet van vat,
| |
[pagina 161]
| |
Elk zegt verwonderd:
Wat sul is dat!
Kreeg hij maar even
't Boek met de rijmen voor den dag,
't Vers waar' geschreven
Door tooverslag.
Naauw zijn de persen
Koud van een' bundel poëzij,
Daar gaan weêr verschen
Ter drukkerij.
Zie zoo! - 't Is uit, en 'k schenk u 't gratis.
't Is maar een staaltjen van mijn kunst
En toont, waartoe men thans in staat is,
Ook zonder al die Muzengunst.
Maar, om weêr tot de zaak te keeren,
Gij wilt wat rijms, weest dus zoo goed
En meldt, hoe veel ik zenden moet,
En in wat trant ge 't zoudt begeeren;
Mijn winkel is thans goed gevuld
En, wat ik heb, rijmt extra zuiver,
Ook overvraag ik zelfs geen' stuiver,
| |
[pagina 162]
| |
Zoodat gij wel niet dingen zult.
Legenden heb ik puik, mijn heeren!
Dat rijmwerk is thans zeer in zwang
En 'k dicht ze, al naar de lui 't begeeren,
Van één tot twintig ellen lang.
Den prijs kan ik niet juist bepalen:
Want die, uit Stoke en Klaas Kolijn,
Vol ouderwetsche woorden zijn,
Dient gij me iets duurder te betalen.
Wilt ge er geleerde noten bij,
Die zaak is van zoo veel gewigt niet,
Sinds Bilderdijks historie 't licht ziet:
Geen schepsel merkt de dieverij.
'k Heb twee Balladen slechts in voorraad;
In de eerste sterven hij en zij,
In de and're, daar de stoot niet doorgaat,
Komt zij nog met een flaauwte vrij.
Schoon 'k juist mijn werk niet aan wil prijzen:
Ze zijn zóó hartverscheurend naar,
Dat niemand zonder doodsgevaar
Ze een zwang're vrouw zou kunnen wijzen.
Zoo gij ze van mij nemen wilt,
Druk - 't is één moeite voor de zetters -
| |
[pagina 163]
| |
Ze, in plaats van zwart, met roode letters,
En 'k wed, dat gij er zelv' van grilt.
Romancen maak ik om te stelen,
Waarin de kuische Luna schijnt,
En Laura, onder donk're abeelen,
Met Filomele een duo grijnt.
Voorts Minnedichtjes, die doen blozen
En die mama niet lezen mag,
Of and're, met wat o! en ach!
En dood onschuldig herderskozen.
Naar Jaar-, Geboorte- en Huw'lijksdicht
Is weinig aanvraag in mijn' winkel,
Daar de allerdomste boerenkinkel
Dat prullewerk thans zelf verrigt.
Naar Hekel-werk-moet gij niet vragen;
'k Heb 't eens, als knaap, daarmeê verbruid,
Thans, in mijn rijper levensdagen,
Scheid ik er gansch en al meê uit;
Maar Luimig goed - Verbeeldt u, heeren!
'k Laat Freia in een hoepelrok,
God Thor met pruik en wandelstok
Langs 's heeren straten patrouilleren;
Le dieu des mers vertoont een' visch,
| |
[pagina 164]
| |
Thiasse een' hond met zeven koppen,
Iduna vent haar Weesper moppen,
En 'k vraag, of dat niet luimig is?
Voorts ben ik van Bemoedigingen,
Van Op te wapen's! Krijgsgeschreeuw,
Lierzangen op Oud-Hollands leeuw,
Den Koning, Neêrland, Bato's telgen,
Den Prins, Van Speijk, Hobeijn, Chassé,
Van Toasten op geheel de armee,
Van Zegt waarheens, ontzinde Belgen?
En wat dies meer zij, zóó voorzien,
Dat, neemt ge een tachtig, honderd ellen,
Ik mij volgaarn te vreê zal stellen,
Mogt gij voor de el een' gulden biên.
|
|