Gedichten en rijmen
(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Aan den goedgunstigen lezer.Ofschoon ik, gedachtig aan het Horatiaansche nonumque prematur in annum, geen voorstander er van ben, om iemand het spoedig uitgeven van verzen aan te raden, en hoewel ik wel eens met leede oogen zag, dat sommige jonge lieden in ons Vaderland daar zoo haastig gebakerd mede waren, en dan nog niet eens eerst een' deskundige daarover raadpleegden, heb ik echter, om verschillende bijkomende redenen, den Maker of Zamenvlechter van dezen Dichtbundel, (in vroeger jaren een' mijner vlijtige leerlingen) van de uitgave zijner Gedichten niet willen afschrikken, ja, ik heb zelfs aan zijn verzoek willen voldoen, om een klein Voorberigt voor die uitgaaf te plaatsen; te meer, daar zijn geachte Vader mij te kennen gaf, dat zulks hem zeer aangenaam zijn zoude.
Waarin zal die Voorrede nu echter bestaan, geëerde Lezer? Zal ik, als een winderig Marktschreeuwer of bestoken Recensent, het hier te voorschijn tredend papieren kind | |
[pagina II]
| |
(gelijk Vader cats, al boertend, ergens zijne verzen noemt) tot in de wolken gaan opvijzelen en regts en links bewierooken? Maar zulk een brommend steken der lofbazuin over de lettervruchten van jonge lieden strookt evenmin met mijne neigingen, als het voor den jongen Dichter-zelven aangenaam, of voor zijne Gedichten noodig zijn zoude. Wat toch dit laatste betreft, ‘Goede wijn,’ zegt het oud-Hollandsche spreekwoord: ‘behoeft geen' krans,’ en zoo de wijn niet goed, zoo dezelve van een slecht gewas, onrijp, wrang of verschaald is, zullen duizend kransen hem voor het gehemelte van fijne proevers niet beter maken; wat min figuurlijk gesproken: weinig zoude het bij bevoegde Regters afdoen, dat ik aan deze verzen lof toezwaaide, zoo dezelve geen' lof verdienden. - Men veroorlove mij dus alleen, en zulks als mijn persoonlijk gevoelen en met alle bescheidenheid, te zeggen, dat, ofschoon ik deze dichtstukjes in geenen deele als voortbrengselen eener voor alle gisping schootvrije Muze beschouw, echter, mijns inziens, in verscheiden derzelve vrij wat dichterlijk vuur en verbeeldingskracht gloeit, en hier en daar vonken van geest en luim opstuiven, wier flikkering een niet al te stug Kunstregter met welgevallen aanschouwen zalGa naar voetnoot*). Kortom, ik vind, dat | |
[pagina III]
| |
deze kleine Dichtbundel zoo goed het licht mag zien, als vele andere, van welke de drukpers in de laatste, zeer rijm-zwangere jaren verlost is geworden, en die, bij hunne komst ter wereld, met heusche lippen en een ongerimpeld voorhoofd door onze Aristarchen verwelkomd zijn. Welwillendheid moet echter den lezer altijd bezielen, en ik twijfel er niet aan, of de Heer goeverneur, dien ik volgaarne erken nimmer op laatdunkendheid en overdreven zelfliefde betrapt te hebben, zal hierin met mij volkomen éénstemmig denken. Trouwens, waar is de Dichter, waar de Redenaar, waar de Wijze (al stond Koning salomo zelf uit den dooden op), die geene welwillendheid bij zijne Lezers of Hoorders noodig heeft? Ziedaar, geëerde Lezer! mijne korte voorrede. Ik heb er niets verder bij te voegen, dan den hartelijken wensch, | |
[pagina IV]
| |
dat de jeugdige Dichter in alle opzigten den goeden verstands-aanleg en de talenten, waarmede hem de Natuur geheel niet stiefmoederlijk bedeeld heeft, op eene waardige wijze, en die zijnen braven Ouderen tot vreugde verstrekt, zoo ten nutte van zichzelven als tot heil van Vaderland en Maatschappij, besteden moge, en dat, na de stormen, waaraan ieder onzer (broze Menschen, die wij zijn!) in de lente des levens zoo ligt is blootgesteld, de zonneschijn des geluks hem in het vervolg even vriendelijk aan moge lagchen, als de Muze der dichtkunst hem tot dusver niet zelden aangelagchen heeft. Moge hij daartoe al zijne krachten inspannen, en Gods zegen, zonder welken niets gedijen kan, die pogingen met den besten uitslag bekroonen! Groningen, Sept. 1836. B.H. LULOFS. |
|