Het Poppenkeukentje.
‘Loop heen, domme jongen; ik wil niet meer met je spelen!’ riep Dirk en gaf den kleinen Adolf een stomp, dat die bijna op den grond was getuimeld.
Adolf, die arme jongen, ging stil op zij en huilde, tot kleine Bertha kwam en hem bij de hand nam.
‘Huil niet langer,’ zei zij: ‘Je weet wel, Dirk is altijd zoo lomp. Laat hem loopen en speel wat met mij. Kom gauw. Kijk, het kind is al weer moe, en dus moet ik het in slaap brengen, maar terwijl ik dat doe, brandt mij de soep in de keuken aan. Och toe, Adolf, kijk er eens naar.’
Adolf veegde zijne tranen af en lachte van plezier.
‘Ja, gij zijt altijd goed voor mij,’ zei hij, en knikte Bertha vriendelijk toe. ‘Breng de pop maar in slaap. Als ze wakker wordt, zal ze een heel lekker papje krijgen. Ge zult eens zien, hoe 'n knappe kok ik ben.’
Terstond ging hij naar Bertha's klein keukentje en haspelde daarin om, dat het een plezier was om aan te zien. Eerst nam hij het hakmes en hakte het stuk koek daarmee klein. Vervolgens sneed hij de appels in heel kleine plakjes. Eindelijk haalde hij water uit de pomp, deed het in den pot en zette het potje op den haard. Nu wachtte hij eerst een poosje, en toen lei hij er den koek in, strooide er wat suiker over en maakte er met de plakjes appel een podding van, waarin men wel zoo had willen bijten. Juist toen hij daarmee klaar was, kwam Bertha, proefde even van het gebak en verklaarde, dat het heel goed was uitgevallen.
‘En waar hebt ge nu de pop neergelegd?’ vroeg Adolf hierop.