Water en Brood.
Mijnheer Scheltens was een schatrijk man, die zooveel geld had, dat hij het niet kon tellen. Hij woonde in een groot prachtig huis. In zijne kamers blonk alles van goud, zilver en kristal, en zag men aan de wanden de kostelijkste schilderijen hangen.
En toch was mijnheer Scheltens niet gelukkig. Hij had twee zoons, Pieter en Dirk. Beiden waren goede, beste jongens, maar ach ze, waren zoo bleek en zoo zwak, dat het treurig was om aan te zien. Zij konden geen tochtje velen, klaagden altijd over misselijkheid of verkoudheid, en vandaag haperde er dit aan en morgen weer dat. Daar maakte hun vader zich zeer ongerust over, want hij had zijne kinderen van harte lief.
Toen zij grooter werden, gingen zij naar school. Hun meester begreep spoedig, waarom de beide jongens er zoo ziekelijk uitzagen; want zoo vaak zij in de school kwamen, hadden zij de zakken vol bonbons of ulevellen en knabbelden daar den halven dag op.
Eindelijk op een morgen riep meester Pieter en Dirk in een hoekje en zei hun: ‘Lieve jongens, hoe komt het toch, dat ge altijd zoo bleek ziet, terwijl je meeste kameraden eene gezonde, frissche kleur hebben? Zal ik je dat eens vertellen? Het komt van al het gebak en de zoetigheid, die ge krijgt. Verzoekt je vader, dat die je in plaats daarvan eene fiksche snee roggebrood en schoon water geeft. Gebruikt dat