| |
| |
| |
W.J. van Zeggelen
| |
| |
| |
W.J. van Zeggelen
Sermoen van pater Brom
Ora et labora! is de spreuk, die tot tekst me zal zijn,
lieve hoorders! Maar wat praat ik? Je verstaat geen Latijn;
want bij Sint Japik, met je hersens is 't aak'lig geschapen;
ziet me die kwezels eens aan zitten gapen!
Ja, 't is waar, wat ik dikwijls aan jelui heb gezegd:
je bent zo stom als een eend, zo de baas als de knecht;
'k wil dan zeggen dat je wat meer een goed woord moest gaan
en de knuisten terdege uit de mouwen moest steken,
want jelui armzalige zielen zijn er bitter aan toe,
en je luiwammes, zowaar, is het werken mooi moe!
Je zit liever in 't Vinkje bij Pieter Pokdalig,
jou vadsig gebroedsel! ‘Het werken is zalig!’
zeide eens een gefifte, verstandige Jood,
'k weet nou zijn naam niet, al sloeg je me dood,
maar dat weet ik wel, dat geen van jou allen zo leep is,
en de kerel al jaren en dagen om zeep is,
maar je zoekt je zaligheid in de drank en in 't spel!
Zegt, jelui op het achterste bankje, versta je me wel?
Ja, 'k zie het wel, ploerten, hoe je ginds zit te gapen,
je zit in mijn heilig sermoen weer te slapen!
Heeroom, denk je, is wat kippig, hij zal hier ons niet zien,
neen, apen, tot zelfs in de kroeg kan ik jelui wel bespiên.
Of dacht je niet, dat ik het wist, dat je bij dagen en nachten
aan het spel je verslaaft? Want des avonds na achten,
in plaats dat je dan aan je pap zou gaan zitten, als ordent'lijke
zit je met de troef in de kneukels en geeft van je zaken de brui!
Op de tijd dat fatsoenlijke mensen naar kooi gaan,
| |
| |
ziet men gewoonlijk jelui eerst terdeeg aan de pooi gaan;
‘Kom kom!’ zeg je, ‘een glaasje dat hoort bij het spel,
't is goed voor de kramp, en heeroom pakt 'em wel?’
Zwijgt, zondaars! Eén glaasje, wie zou 't je beletten?
Maar 't is of jelui je ziel op jenever wilt zetten,
zo neem je ze meestal, en nooit heb je genoeg;
't is immers nooit leeg bij Piet Pok in de kroeg?
‘Maar patertje,’ zeg je, ‘we mogen ons toch wel eens even
Ei, maar je zegt niet dat je ze thuis naar de centen laat zuchten!
‘We jassen of kienen, dat onschuldige spel!’
Wat zeg je daar, onschuldig? dat lieg je, versta je me wel?
Was 't nog om een cent, 'k zou zeggen: ga je gang maar,
dat was een kleinigheid en ja, die was gangbaar,
maar een dubbeltje in de pot, waar duivel moet dat heen?
En bleef het bij een dubbeltje, 'k zweeg nog, maar neen!
Zelfs om een kwartje! Zegt, waarvandaan moet je 't halen?
't Was beter dat je dacht hier je plaats te betalen.
En dan, denkt eens na, wat verzuim je niet thans?
Dat vloekbare spel. Temere litigans!
't Is de pest voor je ziel, 't is 't verderfin je zaken;
want terwijl jelui je kien en je troef zit te maken,
bederft soms je boter en je room die wordt zuur;
daarvan alleen wordt de zoetemelkse kaas thans zo duur.
Door het spel krijg je dus aan je zaken een hekel,
en je werkt zo jezelf helemaal in de pekel,
en zo waar als ik voor je sta, je wordt spoedig de bloed,
en je gaat eenmaal naar lichaam en ziel nog bankroet.
Verlaat dus het kienbord en de kaart, dit vermaan ik;
'k weet wel, je zegt: ‘'t Is weer 't oude gezanik,
pater is vandaag niet te best op zijn dreef,
laat de oude maar babb'len, zijn mutsje staat scheef!’
Hoe, denkt je dat? jou onchristelijke draken,
is het dan mijn plicht niet om jelui ziel te bewaken?
| |
| |
Daar had je Sint Remaclus, een man van verstand,
wat had die aan 't spel en jenever het land!
En stond in mijn plaats hier eens even Sint Truien,
die zou 't, bij me stool, je wel anders beduien.
‘Maar patertje,’ denk je, ‘is een ziel, is een bloed!’
Ja, 'k weet het wel, 'k ben te gek met jelui, armzalig gebroed,
maar 'k zal op die snorrepijperijen wat beter gaan letten:
Jaap de koster zal 'k aan de herberg op d' uitkijk eens zetten,
doch wee hem die koster eens proeven laat, hoor!
Want ja, 't is een goeje, geduldige sloor,
maar soms is hij ook al van 't hondje gebeten;
door hem kom ik meer van het fijne te weten:
en daarom past op! of ik vervolg je te zwaard en te vuur,
en je krijgt bij me zolen het lapje niet duur!
En jelui, die zo dikwijls me aan 't hoofd lamenteren,
dat ik toch aan je mannen de kroeg zou verleren -
al heb ik aan jelui nog het woord niet gewijd,
te weerga, denkt maar niet dat je allemaal engelen zijt!
Want ging ik jelui eens op de keper beschouwen,
och, heilige Jeroen! och, wat zou 't je berouwen!
Dan toonde ik je snapsters en snoepsters gewis bij de vleet,
die 't elfuurtje bij buurvrouw gaan pakken, zo 't heet;
en degeen die maar leven om opschik te kopen -
met natte vinger kon ik ze, als ik wilde, belopen;
jelui bent ook al lieverdjes, je hebt al te veel praats!
Past wat beter op de pot, en blijft met je mans goede maats,
't is waar, het zijn brokjes de meesten, maar och, jelui weet er
ook al aardig mee om te gaan, en dat maakt de lorren niet beter!
Helpt 's avonds wat gauwer dat schreeuwlijke vee van de vloer,
dat wilde gespuis maakt tot laat een leven van Joost en zijn
zelfs in mijn pastorij hoor ik ze blerken en razen,
Wel, slaat ze op 'er tabberd, die kleine katazen!
| |
| |
Je maakt met zo'n warboel de mannen maar uit hun humeur,
ze zoeken hun heil in de kroeg; jelui zelf jaagt ze buiten de deur;
ook de grotere jongens en meiden zijn je zorgen bevolen;
die rekels! Ze hebben uit het kippenhok mijn eiers gestolen,
daarom, ouders, let op! de kippen, je weet dat 's mijn liefheb -
maar 'k praat tegen doven, jelui bent niet beter dan zij!
Je maakt immers zelf zulke duivelse sprongen;
naar 't liedje van de ouden toch piepen de jongen.
We beleven een tijdje! Waar moet het nog heen!
Al preek ik als Brugman, je verstaat geen verstandige reên!
Ach, de wereld, ze loopt op het eind van haar dagen!
Ja, zit nou maar niet of je van 't weer bent geslagen,
nou word je bang, is 't niet waar? Maar wat is 't geval?
Goeie woorden, ze helpen bij jelui niemendal,
je dwingt me er wel toe; ik moet zó wel beginnen,
want met jelui is er moeilijk garen te spinnen.
'k Zei 't je al zo dikwijls en ik zeg het je ook thans:
je leeft er maar henen als vrolijke Frans!
Wat was me dat eertijds een vrome gemeente!
En wat is zij heden? Dan, wee je gebeente!
Nu, 'k houd dan voor ditmaal mijn preek voor volbracht.
A propos, 't is november, - 'k wens jelui een gezegende slacht!
| |
Hansje van Kleef
De ransel gepakt en de veldfles opzij,
voelt Harmen tot d' aftocht zich wekken;
al stemde de reislust zijn makkers zo blij,
toch zag men hem node vertrekken;
want hoe ook zijn streven naar kennis hem dreef,
toch toefde hij liever bij Hansje van Kleef.
| |
| |
Maar 't handwerk vereiste zijn tocht door het land;
zo vloden er jaren en dagen,
getrouw aan de liefde, de vriendschap gestand,
bleef 't hart bij zijn vrienden en magen;
maar wie hem bij alles het dierbaarste bleef -
het was zijn geliefde, zijn Hansje van Kleef.
Zij minde hem ook en zij deed het oprecht,
reeds lang had hij 't jawoord verworven;
zij had het hem fluist'rend bij 't afscheid gezegd;
ach, waar' ze maar vroeger gestorven!
Want Harmen, geen pen die zijn lijden beschreef,
nooit zag hij haar weder, zijn Hansje van Kleef.
Zijn leertijd was om en hij keerde terug;
wat was hij vol hoop en verlangen!
Wat toefde hij zelden, wat reisde hij vlug
om 't loon van de liefde te ontvangen!
Reeds strekte hem menige heuvel en dreef
ter zoete herinn'ring aan Hansje van Kleef.
Hij nadert... daar hoort hij een vrees'lijk geval:
de storm had de dijken doen scheuren,
en zweepte de vloed door het vreedzame dal
en deed er een leven betreuren.
Hij schrikte, terwijl men de treurmaar beschreef,
en dacht met ontzetting aan Hansje van Kleef.
De woning eens landmans lag bijster in nood
bij 't wassen der woedende baren,
een meisje - ze redde vol moed door een boot
't gezin uit het felst der gevaren;
't was mensenmin, die haar tot mannenmoed dreef;
die edele redster was Hansje van Kleef.
| |
| |
Nog restte er een grijsaard op 't wankel gebouw,
zij ziet hem en klieft weer de golven;
zij zamelt haar krachten en nadert de schouw,
reeds half onder 't water bedolven.
Zij bidt dat op 't laatst haar de kracht niet begeef
en de oude is in 't bootje bij Hansje van Kleef.
Dan, hemel! een golf werpt het meisje overboord,
een kolk trekt haar pijlsnel naar onder;
een kreet van ontzetting en angst wordt gesmoord
door 't buld'ren van stormvlaag en donder.
De schuimvlok verspatte op de plaats waar zij bleef,
en ver dreef het schuitje van Hansje van Kleef.
De orkaan stuwde 't voort naar de sidd'rende wal
en 't voerde de grijsaard er henen;
maar, droevig verscheiden! nog lang moest het dal
't verlies van een engel bewenen.
Haar dood was het offer voor 't geen ze bedreef;
de baar spoelde 't lijk aan van Hansje van Kleef.
En Harmen - wat kreeg hij tot loon voor zijn trouw?
Ach, 't hart was de jonkman gebroken;
het meisje dat hij zich gewenst had tot vrouw,
had de ogen voor altijd geloken.
En vraagt ge, wat lot aan de lijder verbleef?...
Dra vond hij een graf bij zijn Hansje van Kleef.
| |
| |
| |
Kermisviering
't kladboek in 't honderd,
| |
| |
| |
Een week op Weltevree
‘Kom,’ zei mijn neef, ‘kom met me mee!’
en drong mij tot besluiten.
‘Mijn tante woont op Weltevree,
we gaan een week naar buiten.
Daar waait de stadslucht ons van 't lijf,
daar plukken wij frambozen,
| |
| |
staan 's morgens op te vier of vijf,
en slapen 's nachts als rozen.
Gaan met de boeren aan de haal,
met hengels, pols en netten;
wij luist'ren naar de nachtegaal,
we roeien of raketten!...'
'k Ging mee: de tante, een hupse vrouw,
scheen ons bezoek te strelen;
ze had, wat ik vergeten zou,
een dochtertje om... te stelen.
Mijn neef had eerst een vriend'lijk woord
voor de oude bloedverwante,
maar schoof daarna met nichtje voort,
en liet voor mij... de tante.
We roeiden niet, raketten niet,
de visvangst was heel pover.
Geen nachtegaal gaf ons zijn lied,
't vroeg opstaan had niet over.
Dat kwam door al dat buiig weer,
de regen viel in stromen.
Men zag geen lieflijk zonlicht meer,
de wind snoof door de bomen.
Men bracht de tijd zeer huis'lijk door,
en moest elk plan verzetten.
Neef las aan nicht zijn verzen voor,
of zong met haar duetten.
| |
| |
Maar, wijl ik zing noch reciteer,
paste ik heel niet bij 't paartje.
Ik hield me aan tante vast, die zeer
verzot was op een kaartje.
Ik speelde vroeg, ik speelde laat,
en liet de regen plassen,
en vond geen and're troost of baat
dan 't écarté of 't jassen.
Het weekje buiten is doorleefd,
verschillend voor elkander,
zo de een het kort gevonden heeft,
ik zeg het niet van d' ander.
En rekte neef graag zijn verblijf,
hij moest er 't eind aan maken,
de tijd riep hem naar 't stadsbedrijf,
ook ik moest naar mijn zaken.
En vraagt men mij hoe 't ons beviel
bij de oude bloedverwante?...
Neef sloeg een blik in nichtjes ziel,
ik in de kaart van tante.
| |
Kees op reis
Kees spekt zijn beurs en koopt een pas,
en vliegt door 't ruim en maakt, per as,
| |
| |
Kees kijkt in 't rond en suizebolt
en veegt zijn bril eens af:
't is of de wereld draait en tolt,
Kees klaagt zijn nood en wrijft zijn neus;
en ruikt slechts stank en stoom;
en 't woord ontvalt hem: had ik keus,
Kees krijgt wat moed en schikt zich wat
en spreekt zijn reisbuur aan;
deez’ gluurt hem toe, vrij stroef en prat,
en kan hem niet verstaan.
Kees wikt zijn beurs en zucht ervan
en derft zijn lange pijp;
en ieder rood - gekraagde man
brengt Kees wat in de knijp!
Kees tuurt in 't rond door grote steên
en wordt verdrongen en vertreên
Kees zweet zich dood en loopt zich lam
en eet wat hij niet lust,
en kruipt naar bed verstijfd en stram,
en - vond hij dan nog rust!
Kees keert terug en snakt naar huis,
verwenst het vreemde land,
roemt zedig eigen haard en kluis,
waar 't eigen vuurtje brandt.
| |
| |
Kees eist bewond'ring voor zijn tocht;
men ziet het Kees wel aan,
dat hij veel nieuws, veel schoons... bezocht?...
| |
Negatieve wensen
Geen smaad van de rijken,
geen vrienden die strijken,
geen kleur die verschiet!
Geen kramp aan je voeten,
geen vrees voor bankroeten,
geen roetsmaak aan 't eten,
geen waas voor 't gezicht!
geen jaarlijks verhuizen,
| |
| |
Geen stenen voor krenten,
Geen ontrouw van knechten,
geen praats van een pater,
geen schel die niet klinkt!
geen haartjes in de inkt!
Geen brandbrief gekriebeld,
Geen zwakte in je spieren,
Geen wangunst of schrafel,
| |
| |
geen linksheid in 't minnen,
geen blauw aan je scheen!
geen bier dat gaat gisten,
geen slot dat niet sluit.
'k vraag 't elk in 't bijzonder,
'k heb plaats hier van onder,
| |
Grietjes verzuchting
Ik weet niet, maar sinds ruime tijd
hoef 'k moeders roep noch tik,
en wie is 't eerst van allen op,
het eerst van allen?... Ik!
Dan hang ik water over 't vuur
en 'k weet precies hoe laat het is
zie 'k Louw de timmerman.
Kwartier voor zessen, strijk en zet,
stapt Louw, wat weer het zij,
met zijn gereedschap in zijn mand
de deur van 't huis voorbij.
| |
| |
Die Louw is toch een flinke knaap!
Wat schijnt hij kloek en sterk!
Zijn baas - al is hij jongste gast -
geeft hem de keur van 't werk.
Louw spaart geen schuier voor zijn buis
of water voor 't gezicht;
zijn haar is altijd glad gekamd,
zijn schootsvel net en dicht;
zijn hamer, beitel, schaaf en zaag,
'k geloof dat hij ze in orde houdt,
De meeste klanten van zijn baas
zijn wat gesteld op Louw!
Hij is geen dagdief voor het volk
en toch zijn meester trouw.
O gunst, hij kan zo vrolijk zijn!
Hij 's vriend'lijk en gedwee;
maar waar de twist het vuurtje stookt
daar doet hij nimmer mee.
En biedt men Louw een glaasje bier
dan neemt hij wel het glaasje bier
maar laat de borrel staan;
want Louw zegt - en ik zeg het ook -
de kracht niet in jenever zit,
bij 't geen hij wil of kan.
En 's zondags moest je hem eens zien,
| |
| |
Dan heeft hij wat een fijne jas,
Dan draagt hij ook een waterproef!...
O, zie je 's zondags Louw,
geen burgermeisje van fatsoen
Komt hij voorbij en... sta 'k voor 't raam,
'k doe dan maar of ik hem niet zie,
'k beken, het is wel niet beleefd...
neen meer, het is zelfs dom;
maar Louw zegt evel goeiendag
en... ziet wel zesmaal om.
Ik zou wel graag beleefder zijn...
maar die verwenste kleur!...
't Is of ik door de grond verzink,
Die kleur... maar kom, wat praat ik toch!
Mocht Louw mij eens verstaan,
hij zou wel denken dat ik hem...
O, foei! daar 's niets van aan!
Ik prijs hem maar als timmerman...
als Neel van d' overkant, die feeks,
mij somtijds plaagt met hem!
Maar wacht... 'k weet ook wel wat van haar...
Die Jan - buur... 'k ben niet blind!...
Maar 'k moet toch zeggen dat ik Louw
wel tienmaal knapper vind.
| |
| |
Mij dunkt, eens zie ik Louw nog baas,
veel klanten in 't verschiet,
maar daar hoort altoos duimkruid toe,
en 'k hoor, dat heeft hij niet.
Nu, dat 's geen schande, goed en gaaf
geldt meer dan rijk en slecht;
en zo je als meester krukken moet,
dan is 't maar beter knecht.
Mijn erfenis van petemoei,
die vaststaat te Amsterdam...
Dan 't geen er in de spaarbank staat...
de bruidsgift van oom Bram...
Laat zien, dat maakt toch bij elkaar...
Maar kom! waar dwaal ik heen?
'k Wou voor geen duizend gulden dat...
Wat zou ik zeggen als hij kwam?...
Geen ‘ja!’, dat past me niet!
'k Geloof dat ik de hele zaak
maar als die haar verlof eens gaf
en hij me vroeg - wat dán!
Aeh!... 'k droom misschien vannacht alweer
| |
Klaaglied van Jan Chagrijn
'k Ben niet wat ik eertijds leek,
| |
| |
'k dut soms bij de schoonste preek,
kijk, het spijt me machtig;
'k lig te waken in mijn bed,
'k droom heel naar of sidder;
'k haat gezelschap, schuw de pret,
'k dwaal als dolend ridder;
'k heb een hekel aan 't kantoor,
'k maak er duizend bokken;
stelt men mij iets deeg'lijks voor -
'k gooi het in de stokken.
'k Heb het land aan mijn viool
die men me eens benijdde;
als 'k in mijn lectuur verdool,
roept me een vriend ter zijde.
Let maar op: het weer is slecht
wat ik zoek komt nooit terecht;
wat ik vind kan 'k missen.
Wie ik liefst ontwijken wil,
als ik graag mijn kooplust stil -
Krijg ik wijn - ik heb geen dorst;
als ik speel - verlies ik;
vraag ik kip - men geeft mij worst;
onder 't scheren - nies ik;
meld ik nieuws - men kent het al;
'k word al stug en stugger;
vraag 'k een dame voor het bal -
Als 'k met smart op brieven wacht -
heb 'k een aardig lied bedacht -
| |
| |
moet ik uit - mijn linnengoed
eist mijn billet - doux veel spoed -
'k smijt er d' inktpot over;
geef ik iets mijn maak'laar op -
hij verspeelt mijn renten;
schrijf ik versjes - op mijn kop
is mijn weetlust opgewekt
voor een stal van boeken -
och ja wel! ze zijn defect
waar 'k iets na wil zoeken.
Als 'k op reis ben en gejaagd -
blijft de spoortrein steken;
ben 'k op een diner gevraagd -
'k las dan liever preken.
Drink ik thee en wens ik zwart -
speel ik een partij biljart -
'k beef als 'k mooi zal mikken.
Zo 'k eens op de jacht wil gaan,
lacht een lekk're vrucht mij aan,
'k mag me er niet aan laven.
Als ik liedjes zingen zou,
waar ik me op het ijs vertrouw -
kan 't me niet meer houen...
En toch lachte ik dol van pret
Ach, wat troost me in al 't chagrijn?
Wijs me toch het klooster!
| |
| |
Of, zo daar geen plaats mocht zijn...
| |
Een bakers nachtwake in de kraamkamer
Zo zijn er.
Alexander V.H.
Wacht, laat eens even kijken;
't Was: ‘Baker, zal je toezien?
Heb je alles voor de nacht?
Je moet vooral niet wiegen!
Spreek met mevrouw wat zacht!’
Heel best! ik wil zelfs zwijgen:
voor mijn part slaapt ze door.
Niet wiegen?... Nou nog mooier,
schrijf jij maar lessen voor!
Ik wil ze wel betrachten:
'k hou ook van mijn gemak,
'k heb, als dat ding gaat grijnen,
Hij weet het! Op mijn jaren
Kandeel smaakt toch maar heerlijk!
Daar ga je, nacht meneer!
Bij dag moet ik maar toezien
| |
| |
dat ik mijn smaak nog heb!
'k Zeg maar: met die visites
krijgt soms een burger moed;
die fooien en die restjes
doen de arme sukkel goed.
Zij, die daar ligt te ronken,
ziet me ijs'lijk op de hand,
maar och, met zoete woordjes
valt ze ook al door de mand.
'k Zat zeven weken ‘zonder’
en 'k had het zwaar genoeg;
'k moest de and're ‘laten lopen’
Ze is schrikk'lijk ‘ziekeneurig’;
'k ben heel de dag in 't touw,
en 's nachts zou 'k op een droogje?...
Goed, complement mevrouw!
Maar wat ik niet kan velen -
en 'k hoor ze keer op keer,
dat zijn die nieuwigheden,
die praatjes van mijnheer!
‘Het kind niet stijf te kleden;
geen flepjes meer gebruiken,
daar 't hoofd niet broeien mag.
Het kind niet voor de vuurmand!’
Geen vuurmand! Zo'n genot!
En 'k meen, hij zou me rans'len,
repte ik maar van een dot.
‘Geen spelden in de luiers;
koud water.’ 'k Ril ervan!
Ik vraag je: zijn die zaken
| |
| |
't Was vroeger waar en heilig
nu zoeken ze al hun wijsheid
Als 'k naar een boek moest baak'ren,
dan lei 'k mijn post maar neer.
Hè, dorst ik - 'k zou hem zeggen:
De meid wil me ook regeren,
ze noemde me een prinses;
‘Of 'k niet zo'n boel zal maken!’
Wat weerga! ik ben baker,
in 't minst geen onderscheid.
Wat geef ik om de keuken,
dééz' kamer is mijn deel:
om 't hier aan kant te houden,
wat kost het mij niet veel!
'k Heb honderd ‘akkevietjes’
van vrouw en kind te gaar,
'k moet in één dag meer redd'ren
Mevrouw wil, dat ik 's morgens
Wacht! 'k hoor in 't bed beweging,
of ze ook iets hebben wou?
‘Wat? Of hij slaapt, de kleine?
O, als een roos, mevrouw!’
| |
| |
Ze dut weer in! Gelukkig!
Kom, 'k ga eens makk'lijk zitten:
dat kooltje doet me goed!
Vier gulden 's weeks... en 't potje
blijft hoop ik niet te schraal!
Die dame van vanmorgen...
twee vijfjes - weergaas kaal!
Maar 't doopfeest is op handen,
hè, als dát eens goed gaf!
'k Zal peetoom best bedienen;
oom, hoor ik, schuift goed af.
Ik voel mijn ogen trekken,
bestellenmelk - bouillon -
kandeel - beschuit met muisjes -
mijnheer - mevrouw - de meiden -
't draait alles om mij henen,
mijn stoel, mijn stoof draait mee -
'k zie duizend dotjes dansen
| |
Klein rentenieren
Ied're dag dezelfde vraag,
morgen, gist'ren, als vandaag -
| |
| |
Na de half doorwaakte nacht,
's morgens eerst de kippenwacht,
tuinmansvreugd wat later.
Dan eens kijken naar de lucht,
hoe 't met wind en weer staat;
dan naar 't weerglas in de vlucht,
of het kwik ook neer slaat.
vóór 't ontbijt wordt klaargezet,
de eerste twalef trekjes!
Theelep bij een boterham,
dan een reis van Amsterdam
't Handelsblad trouw uitgespeld,
Over 't heil van 't land getwist
zullen 't stel volbouwen.
| |
| |
Lanterfanten door de buurt,
't boelhuis na gaan pluizen;
onderweg eens rondgegluurd
bij een glaasje matigheid;
Bij een vriend eens aangewipt,
voor 't stadhuis eens aangestipt
wie er 's woendags trouwen.
Voor het eten aan de haal,
wel kieskeurig op het maal,
maar met... lange tanden.
Prutt'len op de keukenmaagd;
tot de theepot zingt en klaagt;
Of - zo 't Nut die avond zwicht,
of - sluit die zijn deuren dicht,
Braaf! de dag is om; wat pret!
Elf uur slaat het buiten -
't uurwerk nu gelijk gezet,
| |
| |
't Boeltje aan de kapstokknop;
't nachtlicht aangestoken,
Morgen weer dezelfde vraag:
morgen, gist'ren, als vandaag -
‘Kom,’ roept menigeen, ‘hij 's blind,
laat hem maar wat praten!
Had de dichter ook braaf splint,
hij zou 't spotten laten.
Man, 'k belach jouw hekelkuur,
Zijn die druiven jou te zuur?’
| |
De stovenzetster - plaatsbewaarster
Geen mens kan 't ooit begrijpen
wat lastpost mij bezwaart,
als and'ren rustdag houden,
dan werk ik als een paard.
Bij zomerdag is 't draaglijk,
maar 's winters is 't een sjouw,
| |
| |
Kerk in, kerk uit met stoven,
en 'k ben geen kwaaie meid meer -
geen meid van twintig jaar!
vatte ik zo wat de draad,
en ken 'k mijn klantjes beter
Ik sluit me aan geen partijen
en maak geen onderscheid.
Kleur heb ik niet, maar 'k voeg me
liefst naar de meerderheid.
De dominees - ik weeg ze,
en 't is een mens'lijk zwak,
want wie de beste loop heeft,
weegt 't zwaarst mij in de zak.
En toch, die drukke toeloop,
'k zeg 't met de collectanten:
Ze zeggen: 'k val wat vinnig,
maar och, dat is zo toon;
wie van ons zacht en flauw is,
boent nooit zijn gangpad schoon.
'k Moet soms de banken stellen;
de vrouwen om een hoekje,
en wat die lach wil zeggen,
nou, 'k zou het niet verstaan!
Je kan 't de mensen aanzien:
nu kruipend lief, dan koel,
| |
| |
Blauw komt een plaatsje beed'len,
Groen heeft een eigen stoel.
De dubbeltjes zijn welkom -
maar de eigenaars gaan voor.
Hm, komt een vijfjesklant aan,
je vat: die schuif ik door;
de banken zijn soms rekbaar;
En zit men wat gedrongen,
En eer de nazang eindigt,
dan draaf ik langs de rij,
en 'k houd ('t is wel niet stichtend,
maar 't moet zo) handje bij.
Toch wil ik vrienden blijven
met de eigenaars - dat 's klaar;
't meest voel 'k mijn vriendschap leven
maar de eerste zal tenietgaan,
Ik ben er gans niet voor.
Niet om plezier te houden,
maar och, 't gebruik is oud,
ik hecht me aan privilegies,
en ben dus voor 't behoud.
'k Draag jak en rok en kapje:
mijn moeder droeg die ook;
ik gruw van stovenzetsters
met hoed en lint en strook.
Ze zeggen: dat 's vooruitgang -
'k lees somtijds óók de krant!
| |
| |
Maar 'k zou te veel gaan klappen,
mijn post zegt: mondje dicht;
mijn leer meldt: houd je hand op
Ach, ied're stand geeft lasten,
de eerwaardste is zelfs niet vrij:
daar stappen veel berispers,
veel vitters mij voorbij.
wat langs mijn oor soms glee -
dan liever stovenzetster,
| |
Wee de wolf in slecht gerucht
Lijsje moest de pot gaan koken,
want als Huibert trad in huis,
moest de hutspot staan te roken,
of 't was met de baas niet pluis.
Kees zou op de kleintjes passen,
onder 't moederlijk beding
niet op 't korstje brood te vlassen -
teerkost voor haar zuigeling.
Maar de jongen, wiens geweten
op het stuk van 't ‘mijn en dijn’
onbekrompen kon geheten -
waard een diplomaat te zijn;
maar de jongen stond te branden,
glurend met een loenzend oog,
waar het korstje zou belanden
als 't uit broertjes handen vloog!
| |
| |
Want de slimmerd had de ervaring,
dat van de onbekookte ziel,
rondom op de grondvergaring
dikwijls wat te vend'len viel;
kon hij 't helpen, dat het snapje
niet door broertjes keelgat ging,
maar de kip 't begeerde hapje
Spijt - wie zou ze in Kees ontkennen!
Maar - was 't spijt uit medelij?
Of was 't wrok, dat een der hennen
vlugger kaper was dan hij?
Arme knaap, jij moet het voelen,
dat verdenking schendt en schaadt!
Moeders gram moest zich bekoelen
op jouw hoofd en ruggegraat.
Zeker waren 't harde tikken,
wangunst stak u in de krop;
voor de dief, die liep te bikken,
vingt gij thans de slagen op.
Kees, jij bent een beeld des levens:
kwade naam - een wrange vrucht,
ongevraagd wordt ze u gegeven -
wee de wolf in slecht gerucht.
| |
De koopman in speelgoed
Hij is de vriend van jonge springers,
hij kent hun jaardag op een prik,
hij 's glad van tong en dun van vingers,
hij doet in klank en kleur en kwik.
| |
| |
Hij weet mama perfect te raden
en lacht heel witjes tot papa;
hij zal het kleine niet versmaden
en vindt het grote wel daarna.
Hij is zeer rijk in aardigheden,
en geeft zijn mond een fíjne plooi;
wie 't grofst bij hem hun geld besteden,
zijn ouders van het best allooi.
Hij viert Napoleons victorie,
voert Russen aan en slaat de Turk;
hij trekt uit Neurenberg zijn glorie,
en grunnikt bij een poppenjurk.
Hij aâmt de geur van spanen doosjes,
de stofkwast is met hem getrouwd,
hij wandelt tussen gazen roosjes
en heeft al menig stad gebouwd;
hij heeft de kermis laten dwalen,
dat staangeld neemt de room ervan,
maar wie op Sinterklaas moog' smalen -
hem blijft hij een goedheiligman.
Hij houdt geen grootboek, maar een laatje,
hij stopt en stapelt onvermoeid,
en komt er in zijn kast een gaatje,
het is weer daad'lijk dichtgegroeid.
Hij houdt niet veel van vreemd spektakel,
zijn beurs praat mee bij 't overleg,
hij knipoogt bij elk nieuw mirakel,
en gaat heel need'rig d' oude weg.
Hij laat geduldig met zich sollen:
hij leeft om 't kind en wordt een kind,
hij vent citroenen, maar ook knollen,
zijn spreuk is niet: die waagt die wint.
Hij kent de broosheid van het leven,
maar ook de broosheid van zijn kraam:
| |
| |
die vlug zijn goed een nekslag geven,
zijn hem vóór alles aangenaam.
Hij is de koning van zijn winkel
hij telt de legers bij het gros,
hij watertandt bij elk gerinkel,
en 't klatergoud vraagt hem een blos.
Hij laat een indruk na bij velen,
zijn oog blijft fris, zijn rug wordt krom,
en, moet hij 't lot van allen delen,
dan tuurt hij nog eens achterom.
| |
Anno 1700-en-zoveel
heel puntigjes en netjes,
een Prinsman en een Kees,
met Brusselse manchetjes,
Hun geestje was aan 't dwalen:
en duizend weeldestralen,
ging 't zonnetje reeds dalen,
niet meer in koffiebalen,
| |
| |
ze lieten de Oost verschalen
en strooiden in hun palen
't zaad der lamzaligheid.
de rokjes zijn versneden,
het goudleer ligt vertreden,
maar 't geestje dwaalt nog om;
nog zoekt hij te overreden,
en relt van zuiv're zeden,
maar wie zich wijdt aan 't hede -
nhij zoek' zich in 't verleden
een spiegel voor zijn schreden:
| |
Een rijtoertje
Herinnering uit de kinderjaren
Martien, ons kindermeisje,
zou met me uit wand'len gaan;
we liepen door het bos heen
Daar reed een leeg charretje
ik knikte hem goêndag toe,
hij wenkte: kom eens hier!
Hij vroeg me: ‘Wil je rijden?’
klom een, twee, drie in 't rijtuig,
Martien klom me achterna.
Hij bood me zweep en leidsels,
| |
| |
't was heerlijk om te zien;
ik voor, Martien zat achter,
Ik was koetsier! hoe prettig!
Maar 't viel niet bijster mee;
Bruin wou niet uit de stap gaan,
wat moeite ik aan hem dee.
Ik kreeg 't bevel van achter,
recht voor mij uit te zien;
nu was 't de stem van Jacob,
dan was 't die van Martien.
Maar 't achterbankje kraakte,
ik keek eens om, vervaard,
doch Jacob zei: ‘Neen ventje,
je let niet op je paard!’
Ik schrikte toen een weinig
maar 't achterbankje kraakte,
dat deed het op den duur.
Ik vroeg rechtuitziend: ‘Jacob!
is daar gevaar misschien?’
‘Neen!' riep hij luid, en 'k hoorde
't geschater van Martien.
Zie jij maar naar ons paardje,
rechtuit maar, houd goed vol;
als Bruintje merkt dat je omziet,
dan slaat hij nog op hol.’
Op hol! Ik was gehoorzaam,
Daar hoorde ik onder 't kraken,
zo iets, hé!... van een zoen.
Ik lachte, ik zat te schudden,
maar Jacob riep: ‘Als je omkijkt
| |
| |
dan blijf je geen koetsier.’
Toch keek ik onder d' arm door,
dat had Martien ontwaard;
ze zei: ‘'k Word bang in 't rijtuig,
hij ziet niet naar zijn paard.’
de stad weer in 't gezicht,
Martien las mij de les op:
ik hield thuis mondje dicht.
Maar toen een jaartje later
ons meisje 't huis verliet,
was 't Jacob die haar haalde,
de trouwdag in 't verschiet.
Zo klein als 'k was, zei 'k: ‘Jacob,
maar als je nu gaat rijden,
mag 'k weer koetsier zijn, man?’
Martien, ze lachte jolig,
maar Jacob sprak bedaard:
‘Och, praat niet, jongeheertje,
jij let niet op je paard.’
| |
Barbiersmijmering
Mijn wapen is het scheermes,
't Is ied're dag hetzelfde,
vroeg op is 't oud parool;
ik bak vaak zoete broodjes
| |
| |
Ik jaag op alle nieuwtjes
'k ben rekbaar van consciëntie
'k Streel honderden van kinnen,
'k zie honderden karakters
Ik schik me naar de opinies
'k ben ultra of gematigd:
ik ken zeer gauw mijn man.
't gemengde nieuws der kranten
verwerk ik in mijn brein.
Ik spreek van Japannezen,
van Holland op zijn smalst;
vind ik om beurte 't malst;
'k roem ieder ministerie,
als 't op het kussen zit.
'k Herkauw het oude zuurdeeg,
Ik gruw van oude zondaars,
maar werk hen in de hand;
'k ben zalvend en lankmoedig,
'k Rijt oude wondjes open
hier voel ik jicht en jammer,
| |
| |
Ik houd wel veel van schuimpjes
en 'k viesneus van het schuim;
'k zou graag het land regeren,
maar 'k draai naar ied're luim.
't Vernuft heeft scherping nodig,
nog meer soms dan mijn mes;
maar 't meeste naar Jan Kles.
laat ik de klantjes zitten,
dan ga 'k voorgoed om zeep.
|
|