| |
| |
| |
Nawoord
De negentiende eeuw tot circa 1880 is een andere wereld. Ze lijkt dichtbij: er werd een taal gesproken die zo verstaanbaar klinkt en een spelling gehanteerd die zo modern oogt, maar dat alles is bedrieglijk.
Even had het er na 1815 op geleken dat het nieuwe Konink - rijk der Nederlanden een rol van betekenis zou kunnen spelen op het toneel van de Europese politiek, maar ‘het muitziek rot der Belgen’ had in 1830 die droom wreed verstoord. Nederland bleef in de negentiende eeuw een overwegend agrarische samenleving. De steden waren klein en door wal en muur be - sloten. Binnen de veilige vesten woonden armen, werkvolk, kleine middenstand en gezeten burgerij, gestijfd in hun Hol - landse vaderlandsliefde, ieder in eigen, van God gewilde stand en welstand. En terwijl andere landen in 1848 bezocht werden door het revolutiespook, kreeg Nederland van een bange ko - ning zijn liberale grondwet op een presenteerblaadje aangebo - den. Het buitenland was trouwens ver en slechts een enkeling waagde zich met nieuwerwetse vervoermiddelen als de stoom - trein en de stoomboot naar oorden als Londen en Parijs om zich te vergapen aan de wonderen van de wereldtentoonstellin - gen. De industrialisatie maakte in Nederland zelf pas laat een aarzelend begin. Ons koninkrijk was nog het land waar, volgens de apocriefe uitspraak van Heinrich Heine, alles pas vijftig jaar later gebeurt.
In die burgerlijke negentiende eeuw was de poëzie een on - losmakelijk bestanddeel van het gezellige leven in de betere kringen. Of men het wezen van de poëzie nu zag in de redelijke zedelijke verheffing van de natie dan wel in de verwoording van de heftige emoties in 's dichters boezem, voorgedragen moest ze kunnen worden en een ruim gehoor had ze. Binnen en buiten genootschappen en rederijkersverenigingen, door de dich- | |
| |
ters zelf of hun bewonderaars, werden de verzen voorgelezen en uitgegalmd. Hoe braaf de burger ook mocht zijn en hoe graag hij zichzelf en de zijnen ook liet stichten door vaderlands lievende en godsdienstige verzen, hij liet zich al even graag vermaken door de voordracht van luimige gedichten waarin de spot werd gedreven met de gebreken en eigenaardigheden van zijn eigen maatschappij. Hij kon met dit laatste genre op zijn wenken worden bediend want ‘het hele land is van humoristen vergiftigd’, stelde Hildebrand in zijn Camera obscura vast, ‘hu - moristen op rijm, humoristen in proza, geleerde humoristen, huiselijke humoristen, hoge humoristen, lage humoristen, [...], reizende humoristen, huiszittende humoristen [...]’. Gehele tijdschriften waren gewijd aan luimige poëzie en dichters als Van Lennep en Van Zeggelen genoten in hun tijd een grote populariteit als voordragers van eigen werk - hun optredens kunnen misschien het beste vergeleken worden met de one man shows van een Freek de Jonge of Youp van 't Hek.
Het belang dat in de negentiende eeuw, tot de doorbraak der Tachtigers, aan de voordracht werd gehecht in de poëzie, de luimige voorop, bepaalt veel van de kenmerken van deze dichtkunst. Een gedicht moest direct begrepen kunnen worden door het luisterend publiek en dat betekende dat de dichter zijn Pegaasje stevig in toom moest houden - vreemde bokkesprongen of ingewikkelde figuren waren uit den boze. ‘Over het algemeen,’ schrijft Marita Mathijsen, ‘kan men zeggen dat komische situaties in onkomische vormen beschreven worden.’ De rijmschema's zijn eenvoudig, de beeldspraak is simpel. Bijzondere versvormen komen zelden voor. Het sonnet wordt weinig gebruikt, en dan meestal om een komisch effect te bereiken. Ook het puntdicht ontbreekt vrijwel geheel. ‘Het lachen wordt gerelateerd aan het optreden van komische typen, aan vreemde situaties, volkse taferelen en dergelijke.’ Een en ander hoeft een incidenteel vuurwerk van verbale virtuositeit natuurlijk niet uit te sluiten, maar dan valt ook de volle nadruk op
| |
| |
het spel met de taal en valt er weinig te lachen. De aandacht van het publiek kan zich blijkbaar slechts op één aspect van de tekst richten.
Luimige poëzie is als genre moeilijk af te bakenen. Wanneer de in deze bundel opgenomen dichters zelf over het genre te spreken komen in hun dichtkundige recepten, laten ze zich meestal nogal schamper uit over hun eigen métier, maar een zekere valse bescheidenheid zal daar wellicht niet vreemd aan zijn. Misschien kunnen we luimige poëzie het beste omschrijven als die poëzie waarin de leden van de burgerij met milde spot de uitwassen van de eigen burgerlijke levenswijze (inclusief de eigentijdse poëzie) beschrijven en met een zekere geamuseerde distantie de standen onder hen observeren. Actuele politieke en godsdienstige twistpunten worden zoveel mogelijk vermeden en de maatschappelijke orde als zodanig wordt nooit ter discussie gesteld. Daarvoor waren onze dichters bij al hun onderlinge verschillen toch te zeer gezeten burgerheren: commissionair in effecten te Amsterdam (Van Oosterwijk Bruijn), rijksadvocaat in de hoofdstad (Van Lennep), Haags ambtenaar (Helvetius van den Bergh), drukker te 's-Gravenhage (Van Zeggelen). Alleen Goeverneur viel enigszins uit de toon als tijdschriftredacteur te Groningen. De afstand tussen dichter en publiek was te verwaarlozen.
Naast de luimige poëzie van deze burgerheren kent de negentiende eeuw ook de humoristische gedichten van onze dominee-dichters uit hun studententijd. Hoe kortstondig dan ook, zij hadden als studenten wél even buiten de burgerlijke maatschappij gestaan, zodat zij afstand konden nemen tot hun milieu van hèrkomst - maar even slechts, want al gauw moest de eerste proefpreek worden geschreven. Veel bleef pose, tenzij de Weltschmerz authentiek was, zoals in het zeldzame geval van Piet Paaltjens. Ook de spitse geestigheid van de jonge J.J.L. ten Kate in Braga, een tijdschrift heel in rijm of de milde spotzucht van P.A. de Genestet in zijn De Sint - Nicolaasavond
| |
| |
wordt door geen van onze luimige dichters geëvenaard. En voor de bizarre nonsenspoëzie in knittelverzen van De School - meester waren onze luimige dichters al evenmin geschàpen - al was het wel Van Lennep die voor uitgave ervan zorg droeg. Maar die man kon zich als het meest aristocratische lid van het gezelschap dan ook bijna alles permitteren, zelfs rijmloze gedichten waarin hij het Hollandse patriottisme op de hak nam.
Een belangrijk onderwerp van de luimige poëzie was de eigentijdse dichtkunst. Vrijwel alle dichters in deze bundel hebben zich metrisch over de Muze uitgelaten. Van Oosterwijk Bruijn voorzag zijn publiek van dichtkundige recepten, Van Lennep gaf een van zijn kleinzoons goede raad en Helvetius van den Bergh overzag de gehele Zangberg in zijn onderhoudende Rijmepistel, terwijl Goeverneurs alter ego Jan de Rijmer het rijmwoordenboek van Witsen Geysbeek op de korrel nam en in zijn Dames - en herenportretten ‘Selinda, de dichteres’ vilein portretteerde. Daarnaast wordt in het luimige genre een belangrijke plaats ingenomen door de parodie. Vooral de uitingsvormen van de romantiek moesten het hierbij ontgelden. In het oeuvre van de oudste van ons vijftal, Van Oosterwijk Bruijn, speelt ook de travestie nog een belangrijke rol maar dit genre, dat ontstaan was in de zeventiende eeuw en goden en godinnen ten tonele voerde in alledaagse eigentijdse situaties en kledij, had duidelijk zijn langste tijd gehad.
Hoe schoorvoetend Nederland dan ook de nieuwe tijd mocht binnengaan, de negentiende eeuw zag ook grote veranderingen, die de luimige dichters hun commentaar ontlokten. Van Oosterwijk Bruijn, trots Amsterdammer te zijn, zag met leedwezen toe bij de sloop van de monumenten van de vroegere grootheid van zijn vaderstad. Andere dichters bezongen nieuwigheden als de stoomtrein en de postbode. Nieuwe opvattingen over baby verzorging vinden hun weerslag in het gemopper van de baker van Van Zeggelen. Tegenstanders van vooruit- | |
| |
gang zijn onze dichters echter allerminst: Van Zeggelen schreef niet meer met een ganzeveer maar met een heuse Perrian.
Veel bleef er natuurlijk hetzelfde en sommige onderwerpen blijken van alle eeuwen. De liefde is zo'n onderwerp en de omgang met het andere geslacht (of het ontbreken ervan) was toen, evenals nu, een bron van groot vermaak voor de omgeving. Vrijages, openlijk of in het verborgpne, succesvol verlopend of jammerlijk falend, werden dan ook keer op keer berijmd. Van Oosterwijk Bruijn gaf voor zijn commentaar op de man/vrouw - verhouding nog de voorkeur aan de travestie, maar Helvetius van den Bergh liet in zijn Jongedamesthee de burgertrutjes onverbloemd aan het woord - geen wonder dat hij pas op 66 - jarige leeftijd met zijn huishoudster trouwde. Voor Goeverneur, een verstokt vrijgezel, slaan alle verliefde mannen, soms zelfs letterlijk, een modderfiguur - hijzelf zocht troost bij zijn hond, terwijl voor Van Zeggelen, de blijmoedige vader van vier, de wereld bevolkt werd door verliefde Grietjes en kindermeisjes die het aanleggen met de koetsier.
Nog een zeer geliefd onderwerp van onze luimige dichters wordt gevormd door de schildering van typen uit de lagere standen, waarbij de dichter dankbaar van de gelegenheid gebruik maakte om het taalgebruik van zijn onderwerp te imiteren. De nabootsing van dialect en andere spraakeigenaardigheden verzekerde de declamator van succes. Vooral Van Zeggelen schreef gedichten in deze trant, te beginnen bij zijn eerste grote succes, Sermoen van pater Brom, dat een Brabantse boerenpastoor aan het woord laat. Ook zijn Een bakers nachtwake in de kraamkamer en De stovenzetster - plaatsbewaarster vallen in deze categorie. Van Lennep had eerder al het kromme taaltje van de hannekemaaiers belachelijk gemaakt.
Als we terugkeren naar het beeld dat Hildebrand ons in de Camera obscura schetst van een van humoristen in allerlei soorten en maten vergeven vaderland, kunnen we vaststellen dat
| |
| |
Jacob van Oosterwijk Bruijn (1794 - 1874) behoorde tot de lage humoristen op rijm, in mindere mate ook tot de reizende humoristen.
Hij beoefende, zoals hij zelf zei, ‘de Dichtkunst alleen als eene aangename uitspanning’ en fabriceerde zijn rijmen merendeels ‘om te dienen tot bijdragen in de letterkundige kringen en jaarboekjes van zijn tijd’, zoals de Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. De luimige pennevruchten van deze oprechte amateur werden verzameld in De boertige zangster, waarvan tien jaar na zijn dood nog een zevende druk verscheen. Het opvallendst zijn zijn in boertige stijl nagedichte Griekse mythen, een genre waaraan ook Van Lennep zich wel bezondigde met bij voorbeeld De Trojaanse oorlog. Het leuke zit hem dan vooral in de evidentie van de anachronismen en in de familiarisering van de Griekse goden: neef Merkuur die Jupijns valies draagt, Orpheus die zich na de dood van Euridicé bezorgd afvraagt wie er nu voor zijn koffie zal zorgen en Jupijn die op Gooise koeken wordt onthaald. Van dit soort grappen bediende zich overigens ruim een eeuw later Marnix Gijsen weer, toen hij in Joachim van Babylon de Egyptenaren ‘My home is my castle’ in de mond legde, en de kuise Suzanna Kloos' wens mooi dood te gaan als een vlammend vuur. Die ‘fabels’ of ‘sprookjes’, zoals hij zijn travestieën doorgaans noemde, voorzag Bruijn niet zelden expressis verbis van de voor de hand liggende moraal. In Orpheus lezen we, wat we, gezien de desastreuze afloop van de liefdesgeschiedenis, al wisten: ‘dat, wie zijn tijd niet af kan wachten / zijn kans verkijkt’. En De goden en de reuzen, dat de opstand van de Titanen tegen Jupiter en de zijnen als onderwerp heeft, eindigt met de Catsiaanse moraal ‘dat wie te stout omhoog wil stijgen / licht top-zwaar wordt!’
Behalve tot de (moralistische) ‘lage humoristen’ behoorde Van Oosterwijk Bruijn zeker ook tot de grote schare reizende humoristen, aan wie het beschrijven van een reis per trekschuit
| |
| |
of diligence gelegenheid bood vertegenwoordigers van verschillende rangen en standen in hun eigenaardigheid te tonen en daar, goedmoedig meestal, de spot mee te drijven. Hildebrand greep die gelegenheid aan in het eerste hoofdstuk van De familie Stastok en in zijn opstel Varen en rijden, de dominee-dichter Laurillard in Een vers dat als een nachtkaars uitgaat en Bruijn, overigens vijftien jaar vóór Hildebrand, in zijn bekendste gedicht De trekschuit, dat, in een persiflage op de humoristische romantiek, gepresenteerd wordt als een fragment van een onvoltooid dichtstuk.
Ook toen waren er al moeders die hun te oude kinderen voor half geld trachtten te vervoeren en kinderen die in hun onschuld deze moederlijke bezuinigingsmaatregel verijdelden:
‘Goêndag samen,’ sprak de schipper,
‘mag ik vragen om uw geld?’
‘Hoeveel is het?’ - ‘Negen stuivers
en vier duiten is 't gesteld.’
‘Schipper!’ sprak nu Karels moeder,
‘voor mijn zoontje halve vracht.’
‘Maar hoe oud is dan het knaapje?’
‘Sehipper! hij is even acht.’
‘Moederlief!’ zo sprak nu Karel,
‘gij vergist u, dat is klaar,
‘want op donderdag na Pasen
trad ik in mijn tiende jaar.’
Het berijmen van Kamper-en andere uien was voor deze Amsterdamse Beurs-man eveneens ‘eene aangename uitspanning’. Bijna absurd is de humor in Het gebroken been, waarin een (Rotterdamse?) burgemeester met het hakmes van de chirurgijn het gebroken linkerbeen wordt afgezet. Een vreemdeling ‘die groter roem van kunde had / dan Cicero te Rome’, fabriceert voor hem een ijzeren kunstbeen dat de burgemeester
| |
| |
zal brengen waar hij wil. Helaas, het opgewonden been voert de arme man ook naar plaatsen waarheen hij niet wil en blijkt niet tot stilstand te brengen:
Voort ging het werktuig, rust'loos voort,
door straten en door stegen,
en, weggeschoven door de poort,
langs velden en langs wegen.
Men zag hem beurt'lings stad bij stad
en vlek bij vlek betreden,
verbleekt, verwilderd, afgemat
De geteisterde burgervader komt snel te overlijden. Maar het been, het ijlde voort, tot ‘in Polens vruchtbaar veld, / en Ruslands barre streken’, alwaar het verbazing en afschuw wekt. Een kunstbeen als Vliegende Hollander - je mag hopen dat Van Oosterwijk Bruijn het zelf bedacht heeft.
Dat de handel in zijn gedichten nogal eens een rol speelt en zijn helden de beurskoersen goed in de gaten houden, zal niet verbazen. Opvallender is de grote plaats die hij voor het eten inruimt. Hij schreef De lof van het eten, waarin hij zich ‘honderd magen / van de grootste soort’ wenst, liet zijn Griekse helden verlangen naar sla met karbonaden, meerbaars en podding en zijn gewone stervelingen naar rabelaiske schranspartijen, bij voorkeur na de waard om de tuin te hebben geleid, zodat er niet betaald behoefde te worden. Hij was dan ook ongetwijfeld de juiste man om de Onderneming der Rijdende Gaarkeukens van de Parijse burggraaf de Botherel te bezingen. Hier reikten handel en gastronomie elkaar de hand:
O denkbeeld, dat vroeger zelfs niemand dorst dromen,
wie niet zich bij toov'naars en feeën bevond!
| |
| |
Een tafel vol spijzen, en alles volkomen,
verrijst op commando ineens uit de grond.
Renteniers en speculanten wordt dringend geadviseerd in ‘het voedseldragend rijtuig’ te investeren, want
Gij moogt het onbetwistbaar heten
dat u de rente nimmer faalt:
zolang men in Parijs blijft eten,
wordt zeker de int'rest goed betaald.
Anders dan Van Oosterwijk Bruijn mocht zijn vijf jaar jongere tijdgenoot Pieter Theodoor Helvetius van den Bergh (1799-1873) zich wél in de sympathie van de officiële literaire kritiek van zijn tijd verheugen. In 1837 - het jaar waarin Hildebrand zijn Camera obscura publiceerde - maakte deze Haagse ambtenaar grote opgang met De neven, een in rijmende alexandrijnen geschreven komedie in de trant van Molière. Het stuk werd luid bejubeld door Jacob van Lennep, in die tijd Neerlands populairste toneelschrijver en bovendien commissaris van de Amsterdamse Schouwburg. Daar werd het blijspel, precies tweehonderd jaar na Vondels Gijsbrecht, met enorm succes gespeeld. Ook Potgieter, met wie Van den Bergh zijn leven lang zou blijven corresponderen, was er erg over te spreken. De nichten, vier jaar later, ditmaal in proza, had minder succes. Het publiek floot het stuk uit, ergerde zich aan het nieuwerwetse gejij en gejou en aan het woord ‘broekzak’ en de gezaghebbende Gids beoordeelde het negatief. De gekrenkte auteur besloot zich nooit meer aan het toneel te wagen, wat het satirische tijdschrift Braga het volgende commentaar ontlokte:
De auteur der Nichten roept: ‘Ik sluit mijn dichtcarrière!
Ik schrijf geen blijspel meer!’ - En 't strekt hem wel tot eer:
| |
| |
nu is hij eerst gelijk aan Plautus en Molière:
die schrijven ook geen blijspel meer!
Van den Bergh, steeds heviger geteisterd door reuma en inmiddels ook al half blind, hield woord. Hij schreef de laatste dertig jaar van zijn leven alleen nog enkele samenspraken, anderhalve novelle en enkele tientallen bladzijden poëzie.
Van die schaarse poëzie van deze maleontente liberaal mag het destijds befaamde Rijmepistel uit 1836 nog steeds met ere genoemd worden. De 37-jarige Van den Bergh schreef het als mentor van het Haagse letterkundige genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’ - Cd. Busken Huet, overigens de auteur van De neven goed gezind, sprak liever van ‘kennissen’. In deze rijmbrief geeft hij eerst een satirische beschrijving van wat ten onrechte onder poëzie wordt verstaan, waarbij de verschillende modegenres ('t luimige, 't erotische, 't verheev'ne, 't aak'lige) de revue passeren. Dan volgt een ontboezeming over de ware poëzie, voor hem vertegenwoordigd door Bilderdijk, Da Costa, Tollens en Loots. Vooral in het eerste deel komen aardige passages voor, die al de nog spotzieker en briljanter geest van Braga ademen, het satirisch tijdschrift dat vijf jaar later al te kortstondig de vaderlandse Zangberg zou teisteren. Bij voorbeeld als de dichter vindt dat hij wel wat erg veel collega's heeft:
Deez' telt men bij het vol dozijn,
ze telen voort als 't duinkonijn,
en roei ze eens uit... want sterft er een,
dan staan er vijftig om hem heen,
en dragen hem naar 't somber graf,
en schudden dan hun tranen af,
en grijpen allen naar de lier,
en kopen vijftig riem papier,
en stellen binnen 't halve jaar
| |
| |
een eeuwige gedenkzuiI daar.
O, dat een werktuig werd bedacht
dat al 't gedierte, in éne nacht
in nuttiger insekt herschiep,
Daarnaast schreef Van den Bergh, tot op hoge leeftijd vrijgezel, evenals Van Zeggelen enkele liedjes in de trant van Beets en J.P. Heije, waarin nogal wat volks gevreeën wordt en, met name omstreeks 1848, het jaar van de nieuwe grondwet van Thorbecke, enkele politieke zangen. Uit die laatste blijkt bepaald geen groot optimisme over de toekomst van ons vaderland:
Wien Neerlands bloed door de aders kruipt,
die legge 't hoofd opzij;
die dutt' de toekomst tegemoet,
en droom' zich vrij en blij.
schreef hij in Jan de Dromer, een parodie op Tollens' voormalige volkslied. Genoemde Jan, de personificatie van het ingedutte Nederland uit het midden van de vorige eeuw en verwant aan Potgieters Jan Salie uit Jan, Jannetje en hun jongste kind, droomt van een liberaal bestuur, een volle schatkist, een herziene grondwet en een bloeiend economisch en cultureel leven. Maar het blijft bij een droom, die bovendien nog eens wreed wordt verstoord:
Ik droomde al voort, toen Griet, mijn wijf
(o, jammer was 't en wreed!)
mij wekte met een: ‘Jantje-lief!
‘De koffee... Java... en Ceylon...
| |
| |
De Kaap... Ben jij het, Griet?
Juist veegde ik weer de zeeën schoon!’
Wat droomt men zoal niet!
Vergeleken met Helvetius van den Bergh is Jacob van Lennep (1802-1868) een uitermate veelzijdige en produktieve persoonlijkheid geweest. Over één ding is ieder die zich heeft beziggehouden met deze rijksadvocaat, parlementariër, dichter, prozaïst, toneelschrijver, tekstbezorger van Vondel, van Multatuli's Max Havelaar en van De gedichten van De Schoolmeester het wel eens: de Amsterdamse patriciër was behept met een ongetwijfeld wel eens wat vermoeiende zucht om te vermaken. Het aardigste voorbeeld daarvan vinden we bij zijn kleinzoon Maurits, die in 1909 nog een tweedelige biografie van meer dan zevenhonderd bladzijden aan zijn fameuze grootvader wijdde die binnen een maand was uitverkocht. Neerlands populairste auteur, weet hij te melden, wist in de zomer van 1865, 63 jaar oud en tandeloos maar nog steeds ‘jolig en jong van hart’, op de markt te Nancy een jong meisje te verbazen door met zijn voet de hoed van het hoofd te lichten.
Van Lenneps onuitroeibare neiging om toch maar vooral te amuseren, deed hem - we beperken ons in het vervolg tot zijn luimige geschriften-, naast een Vermakelijke vaderlandsche geschiedenis, die hem niet in dank werd afgenomen, De vermakelijke spraakkunst schrijven: ‘Men heeft onderscheidene soorten van letters, als: schrijfletters, drukletters, rode letters, chocoladeletters, Sinterklaas- of banketletters, enz, enz., aan welke laatste drie soorten voor 't ogenblik mijn jongere lezers [...] wel de voorkeur zullen geven.’
Niet alleen onze nationale geschiedenis en grammatica, ook de verzenregen waarmee Nederland in de dagen der Belgische omwenteling werd overstroomd, maakte hij, evenals Goeverneur, tot voorwerp van zijn spot. In 1831 schreef hij het nooit voltooide - en evenmin uitgegeven - heldendicht Jan, ‘in
| |
| |
12.000 zangen, of zo veel meer als de dichter maken zal, indien hij tijd en lust heeft, vooralsnog zonder motto, vignet of gegraveerde titel’. En in het revolutiejaar, toen de ‘halve Jacobijn’ Van den Bergh zijn gedicht 1848 begon met:
De Vrijheid hief aan Seine's boorden
haar lang gesmoorde juichkreet aan;
en al de volken die het hoorden,
begroetten hare zegevaan!
en de antirevolutionaire Da Costa en de dominee-dichters hun waarschuwende stem verhieven tegen de rode omwentelingszee die ons vanuit Parijs dreigde te overspoelen, toen maakte Van Lennep er zich van af door in zijn Aan mijn vaderland uit datzelfde jaar te concluderen dat Nederland, hoe diep ook in elk opzicht gezonken, toch maar bleef:
't enig land op heel de aardbol
waar men lekk're haring eet!
De wens om hoe dan ook onderhoudend te zijn - of, zo men wil, de ernst uit de weg te gaan - en de behoefte om te epateren, liggen doorgaans in elkaars verlengde. Ook laatstgenoemde aandrift was Van Lennep verre van vreemd. We hebben er de virtuoze E-legende aan te danken: ‘Een vreemde heerser betreedt Berthes erfdeel. Geen der edelen wederspreekt des wrede Werners recht, het recht des sterkste.’ Enzovoort, zes bladzijden lang superieure Opperlandse taal- en letterkunde. Het befaamde Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander? vloeit voort uit eenzelfde zucht de lezer te verbazen met de uitstalling van een verpletterende hoeveelheid verbaal vernuft en komt in de buurt van het publiekelijk lichten van de hoed met de voet:
| |
| |
hier vlietend en schietend en gietend,
daar kokend en rokend en smokend,
en zinkend en klinkend en blinkend,
en zwevend en strevend en bevend,
zich kring'lend en krullend in eeuw'ge meander:
alzo loopt de Dusse langs 't hol van Neander.
Geheel oorspronkelijk was Van Lennep overigens niet met het verbale vuurwerk van zijn klanknabootsende natuurschildering. Ten Kate heeft daar in Braga fijntjes op gewezen door het voor te stellen of het Robert Southey was geweest, wiens Falls of Lodore Van Lennep met een veilige marge van elf jaar had nagevolgd, die zich aan letterdiefstal bij anticipatie had schuldig gemaakt. De Amsterdamse successchrijver van De Roos van Dekama en Ferdinand Huyck zal het geen zorg zijn geweest. ‘Sedert bijna veertig jaar heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal,’ bekende hij in 1858 met ontwapenende openhartigheid, op een ‘Congres over den letterkundigen eigendom’ nog wel. Hij kon zich, zoals gezegd, heel veel veroorloven en deed dat ook. Als gematigd conservatief parlementslid van 1853 tot 1856 pleitte hij voor de invoering van de brievenbus en was hij tegen de Staatsloterij. Maar vooral vermaakte hij, hoe kon het anders, zijn Kamergenoten met ter plekke vervaardigde rijmpjes.
Evenmin als Jacob van Lennep had diens collega-veelschrijver J.J.A. Goeverneur (1809-1889) de pretentie een groot en origineel dichter te zijn, hoewel zijn levensbeschrijver, de al even Groningse hoogleraar in de geschiedenis W. Hecker, bij zijn overlijden vaststelde dat de Nederlandse letterkunde een van haar sieraden had verloren. Het sieraad zelf, doctorandus in de oude letteren, zou deze lof zeker overdreven hebben gevonden. Als literator had hij zich steeds nadrukkelijk bescheiden opge- | |
| |
steld. Hij had zich het pseudoniem Jan de Rijmer aangemeten, zijn Gezamenlijke gedichten en rijmen het motto ‘'k Wil Rijmer zijn’ meegegeven en ze, alsof dat nog niet genoeg was, afgesloten met het onderstaande dialoogje van Bulwer Lytton:
En herhaaldelijk had hij zichzelf geafficheerd als iemand die uitsluitend in staat was de doedelzak te hanteren, waar ‘hoogvermaarde dichterskoppen’ als Beets en De Genestet de oneindig subtieler lier bespeelden. Hij was een van onze eerste broodschrijvers: hij maakte rijmen, vertaalde, navertellend en doorgaans weinig scrupuleus, Toergenjev, Andersen, Cervantes, Defoe, Swift en vele, vele andere klassieken, redigeerde zijn halve leven De Huisvriend, gemengde lectuur voor burgers in stad en land en werd bij 't jonge volkje geliefd door zijn onder de naam Oom Jan geschreven frisse versjes. Van ‘de oude en lieve vriend van Neerlands jeugd’, zoals De Genestet hem noemde, behielden in elk geval nog een beetje repertoire Het roodborstje aan 't venster en 't Jongeheertje op de jacht. Echt algemeen geliefd bleven Mop en Mopje (‘Toen onze Mop een Mopje was’) en Twee haasjes (‘Al in een groen groen knollen knollenland’). Maar die had hij bewerkt naar Hoffman von Fallersleben. En dan is er natuurlijk nog zijn kuisende bewerking uit het Duits van Rodolphe Töpffers Monsieur Cryptogame tot Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen.
De domineeszoon Goeverneur verhuisde in 1816 mee naar Groningen, de stad die hij bijna zijn hele leven trouw zou blijven. Veel van zijn vaak omvangrijke gedichten - zijn beste, achteraf gezien - werden opgenomen in de Groningse Studentenalmanak, die hij in 1829 met enkele vrienden had opgericht. Zoals het bekende jan de Rijmer aan de redactie van de Gronin- | |
| |
ger Studentenalmamk, waarin hij de spot drijft met de rijme-laars die met behulp van Witsen Geysbeeks rijmwoordenboek de Helicon trachten op te klauteren:
afgedrieduivekaters snel,
een die de slag er niet van vat,
In 1830 trok de ‘vrolijke pretmaker’ Goeverneur, die zich inmiddels in Groningen minder gewenst had gemaakt door, anoniem, een ingewikkeld gedicht te schrijven op een op bordeelbezoek betrapte hoogleraar (De Keesiade), samen met collegastudent-auteurs als Hasebroek, Heije en de latere Schoolmeester eropuit om wat toen gewoonlijk ‘het muitziek rot der Belgen’ genoemd werd mores te leren. Verschillende van zijn gedichten zijn onder de wapenen ontstaan, getuige dateringen als ‘Op de voorposten, 1831’ en ‘Bivouac bij Bautersem, 11 aug. 1831’. De man die dat muitziek rot probeerde te leren lezen, streed aan de andere kant. Beiden overleefden, zodat Goeverneur bij Hendrik Conscience's zeventigste verjaardag kon verzuchten:
Conscience! in eenendertig, had
ik u toen voor de kop geschoten,
wat was er dan in Brussels stad
dit jaar veel minder bier gevloten.
| |
| |
Na de Tiendaagse Veldtocht studeerde Goeverneur in Leiden af; vanaf 1836 tot zijn dood woonde hij, zo langzamerhand een ‘oud vrijer’ wordend, in Groningen. Het vrijen, de damesmode, het ouder worden en typisch Groningse aangelegenheden als de dreigende ontmanteling van de vesting en de inwijding van het nieuwe Academiegebouw genoten meer en meer zijn speciale belangstelling. Een enkele keer deed de eenzaamheid hem een vers uit de pen vloeien dat door zijn galgehumor en zelfspot aan Piet Paaltjens doet denken, zoals De oude vrijer.
een boom zonder vruchten,
Met de verzen waarin hij getuigde van zijn aanhankelijkheid aan zijn hond behoort dit tot zijn persoonlijkste uitingen. De grappenmaker gaf zich bloot:
Vandaag een jaar stierf mijne Prins
en gaf ik van mijn droefheid blijke;
'k zit hondeloos in 't leven sinds,
want waar ik uitzag, hier of ginds,
'k vond nergens nog weer haars gelijke.
En ik alleen - ik zit hier nou
als toonbeeld van oprechte trouw.
| |
| |
Wilden onbedoelde aardigheden in de trant van:
Doch daar ik nooit een liefste vond
behelp ik mij maar met mijn hond
Goeverneur nog wel eens uit de oude-vrijers-pen vloeien, bij Willem Josephus van Zeggelen (1811-1879) zoekt men die vergeefs. Op zijn graf op de Haagse begraafplaats Eik-en-Duinen staat, of stond:
Voor het volk dichtte hij
De nijverheid hielp hij bevorderen
Zijne vrienden herdachten hem
en met dit brave grafschrift is het wel gezegd. ‘Nimmer,’ schreef hij zelf in het woordje-vooraf bij de volksuitgave van zijn Dichtwerken, nimmer ‘heb ik personen op het oog gehad tot doel van spot of krenking’, en nooit ‘heb ik enige onreine gedachte onder de vorm van luim of kortswijl willen openbaren’. Behalve braaf was deze Haagse humoristische volksdichter ook nog eens ongeëvenaard blijmoedig, schrijft zijn jongere vriend Arnold Ising in zijn levensschets. En een opgewekt gemoed was voor deze drukker, mede-oprichter (in 1834) van het al genoemde Haagse letterkundig genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’ - waarvoor Helvetius van den Bergh zijn Rijmepistel schreef -, komiek voor de nederige burgerklasse en bekritiseerd Molière-vertaler bepaald geen overbodige luxe. Zijn huiselijk bestaan was kommervol. In 1840 was deze eenvoudige burgerman dan toch nog getrouwd met de dochter van een van zijn patroons, de deftige Haagse drukker Giunta d' Albani, en zodoende vennoot geworden in de zaak die hij al veertien jaar gediend had en die hij zijn hele verdere leven trouw zou blijven. Maar al vijf jaar later ontviel zijn eega hem.
| |
| |
Zijn tweede vrouw en drie van zijn al volwassen kinderen verloor hij in de jaren zestig. Een veelbelovende zoon werd krankzinnig. Maar eind goed al goed: zijn derde vrouw overleefde hém en schonk hem - hij was bijna zestig - een dochter, Marie, die faam zou verwerven als schrijfster van keurige historische romans. Haar Een liefde in Kennemerland beleefde tien drukken, evenveel als de verzamelde dichtwerken van haar oude vader.
De tragiek van Van Zeggelen was, aldus zo ongeveer Cd. Busken Huet, dat hij zijn leven lang de dupe is geweest van de populariteit die hij met Pieter Spa's reize naar Londen (1838) vooral bij het wel erg weinig kritische Haagse gehoor van ‘Oefening kweekt Kennis’ verworven had. Dat olijke reisverslag van burgerman Pieter die na de nodige hindernissen tot in Londen weet te geraken om daar de kroningsfeesten van koningin Victoria bij te wonen, maar die op het moment suprême de hoed voor de ogen geslagen krijgt, beleefde in vier jaar even zovele drukken. De een jaar oudere Camera obscura deed over vier drukken vijftien jaar. Geen wonder dat Van Zeggelen zijn held nog eens kroningsfeesten liet bijwonen: in 1841 reist Pieter, ditmaal vergezeld door zijn Saar, af naar Amsterdam. Ook dan wordt de arme Pieter een blik op de kroning, nu van Willem ii, onthouden, omdat hij in het gedrang per ongeluk de hand in andermans broekzak steekt en bijgevolg ‘door dienders naar de kast gebracht’ wordt. Met de berijming van deze vergeefse reizen was Van Zeggelens naam gemaakt. Hij hoefde het spreekgestoelte van het hofstedelijke Diligentia maar te betreden of er werd al gehinnikt, ook als hij zijn smartlap Hansje van Kleef voordroeg. Dat gemakkelijke succes zal de luimige Hagenaar ertoe gebracht hebben toch vooral maar op het brede pad van snaaksheid en kortswijl voort te gaan. Zelf vond hij, ter wille van zijn tweede vrouw, Maria, van katholiek hervormd geworden, zijn spaarzame ernstige verzen het beste, een mening die wij niet kunnen delen:
| |
| |
O, zalig was mij 't uur, Maria,
toen 'k met u opging naar Gods huis,
om met u me aan de bron te laven
van 's Heren woord en 's Heren kruis;
toen ik, verjongd, hernieuwd van harte,
mij met u spijzigde aan de dis,
waar 't liefdewoord de ziel verzadigt:
‘Doe dit tot mijn gedachtenis.’
Ook zijn ‘kleinere, naïeve gedichten’ schatte hij hoger in dan zijn Pieter Spa's en zijn rijmende reisverhalen over ronde Hollanders die de wereldtentoonstellingen van Londen en Parijs bezoeken. In die door hem zelf zo gewaardeerde quasi-oudhollandse rijmen vol Elzemoeien, Mooi Leentjes, al dan niet spinnende Miekes of Mijkes, vol Sijmens en al dan niet timmerende of de akker bebouwende Japiken, gaat het steevast over de wijze waarop een knaap of meidje uit de nederige burgerklasse naar een wederhelft dorst:
Ik weet niet, maar sinds ruime tijd
hoef 'k moeders roep noch tik,
en wie is 't eerst van allen op,
het eerst van allen?... Ik!
Dan hang ik water over 't vuur
en 'k weet precies hoe laat het is,
zie 'k Louw de timmerman.
‘Louw hunkert naar Grietje, Grietje hunkert naar Louw. Zo miauwen, in een zoele voorjaarsnacht, kat en kater op de nok onzer woning,’ zei Huet ervan, even onnavolgbaar als afdoende.
Het aardigst is deze kopieerder van wat hij voor het dagelijks leven aanzag nog als hij zich tot tolk maakt van beoefenaren van
| |
| |
eenvoudige beroepen als baker, stovenzetster, speelgoedhandelaar en barbier. Hem komt in elk geval de betrekkelijke verdienste toe als een van de eersten de meest kenmerkende eigenschap van de kapper te hebben bezongen: zijn vermogen met iedereen mee te praten.
vind ik om beurte 't malst;
als 't op het kussen zit.
Het vijftal dichters dat in deze bundel is gekozen als vertegenwoordigers van de luimige poëzie, biedt vanzelfsprekend slechts een beperkt beeld van de verscheidenheid van het genre. Veel van het werk van hen en hun tijdgenoten is door het bijzonder tijdgebonden karakter nu nauwelijks meer te genieten. We hopen echter dat deze keuze op een bescheiden wijze een indruk heeft kunnen geven van de vitaliteit van het genre in zijn eigen tijd als literair en algemeen cultureel verschijnsel.
|
|