| |
| |
| |
J.J.A. Goeverneur
| |
| |
| |
J.J.A. Goeverneur
Jan de Rijmers eerste tocht naar de Zangberg
Ja, ook ik moet lauwerblaad'ren
voor mijn jonge schedel gaad'ren,
'k voel 't! een godheid blaast mij aan,
dwingt mijn vuist de lier te slaan,
doet mijn borst van dichtvuur blaken;
'k voel 't! in laaie hellegloed
bruist en ziedt en kookt mij 't bloed,
'k voel 't! de Zanggodinnen naken;
razende aandrift sleurt mij mee,
sleept me voort en doet me een zee
van verheven zangen braken!
't Ene vers aan 't ander knopend,
't ene rijm op 't ander hopend,
stijg ik hoog en hoger op
naar des Zangbergs steile top!
Alles om mij heen wordt lichter:
nog één lied! Het stuwt mij voort!
'k Naak, 'k betreed het godd'lijk oord,
'k zie de hoge tempelstichter,
'k hoor de murmelende bron...
Jan de Rijmer ook is dichter!
Maar, o goden! welk gesnater,
welk gerammel, welk geklater
druist hier, met een hels gerucht,
als een onweer door de lucht!
Welk een stroom van eerstelingen,
| |
| |
welk een vloed van poëzij,
met en zonder luim erbij,
stort, door dijk noch dam te dwingen,
met een donderend geschal
neer op de arme stervelingen!
Hoor die zangen-stortvloed klotsen
op de witbeschuimde rotsen
van 't rampzalig Griekenland!
Wee u, kroost van 't Oosterstrand!
Mocht ge al aan het staal ontkomen,
dat de sultan voor u wet,
overstelpt, bestookt, verplet
door de waterrijke stromen
hebt ge en zege en slavernij,
treur- en jubelzang te schromen.
Welk een tal van hekeldichten
werpt, als waren 't bliksemschichten,
gindse Momus naar omlaag!
Met hoe mals een regenvlaag
van verliefde minnezuchtjes
overstelpt dat dichterkijn
zijn aanvallig maagdelijn!
Amors smartjes en genuchtjes
stoeien door zijn teder lied,
als des avonds door het riet
ambrozijnen lenteluchtjes.
Maar - wie drommel zie ik naken?
Is 't niet...? Van zijn holle kaken
klinkt het: ‘Godenzonen, ziet,
| |
| |
Joost van Vondel is hier niet!
hoort zulk jammerlijk gespuis
als die stumper is, niet thuis.
Nu, men kan het hem vergeven;
had hij mijn kritiek gekend,
moog'lijk had wel de arme vent
beter verzen neergeschreven.’
Hoe, de zanger van het Noorden,
hoe, de zwaan der Amstelboorden,
Joost van Vondel, Hollands sier,
Joost van Vondel mis ik hier?
Is 't begooch'ling, is het logen:
dit Apollo's rijksgebied,
en men vindt er Vondel niet? -
Jan de Rijmer! open de ogen,
Jan de Rijmer! rijm niet meer;
werp de doedelzak terneer,
reeds te lang zijt gij bedrogen!
Phoebus toch, vermoeid door 't lollen,
janken, balken, gagg'len, krollen
van het rijmend diergeslacht,
dat op hem als vader pracht,
wierp, verwijderd van de klingen
nog een tweede Zangberg op,
deed er een fonteintje springen,
plaatste een maag're knol erbij,
kon naar lust des harten zingen.
| |
| |
Ach, in plaats van lauwerblaad'ren
voor mijn schedel te vergaad'ren,
sierde ook ik mijn domme kop
met een Midas-tooisel op!
Wijl 'k een rijm te zaam kon flansen,
waande ik, arme liereman,
mij een bijster grote Jan;
op de Pindus wilde ik glanzen
aan der barden flonkerkroon,
en ik snaterde, ach wat hoon!
Hang dan, arme Jan de Rijmer,
hang, rampzalig verzenlijmer,
vrij aan gindse wilgetak!
Hang u zelve, fier verheven,
naast het zwijgend speeltuig op;
lauw'ren weigerde u het leven,
laat de dood uw rimp'lig hoofd,
door het rijmen afgesloofd,
met een wilgekrans omgeven!
| |
Jan de Rijmer soldaat
Silent inter proelia Musae.
vergilius
‘Hei, Muze, Muze, niet zo snel!
Gij in Noord-Brabant? Ei, kom binnen;
als ge u eens even wilt bezinnen,
kent ge immers Jan de Rijmer wel?
| |
| |
Niet waar? nooit hadt gij kunnen dromen
dat in dit bont soldatenpak
een lang vergeten kennis stak;
ach ja, wat kan 't al wonder komen!
'k Was, toen 'k de laatste maal u sprak,
op 't punt een gekheid aan te vangen
door me aan de wilgen te verhangen.
Maar ach, het leven is zo zoet,
waarom het roek'loos weggesmeten?
Er zijn toch zoveel prulpoëten,
dat mijn persoon geen schade doet.
'k Besloot dus nog maar wat te leven,
maar zwoer er tevens plechtig bij,
mij nimmer tot de rijmerij,
hoe ook bemind, weer te begeven;
en, schoon 't mij soms al moeilijk zij,
ik heb, gij kunt erop vertrouwen,
tot hiertoe vast mijn woord gehouen.
En of dat hangen dwaasheid was!
Toen Willem opriep, wie zijn leven
voor Hollands rechten prijs dorst geven,
kwam immers 't mijne ook nog te pas.
Maar neen, 'k heb juist geen stoel voorhanden,
die toen... neen, wacht: de klokhen broedt!
Mijn lieve Rijmster, wees zo goed
en neem slechts een dier spurriemanden.
Had ik slechts in het minst vermoed
dat gij... Waardin, hei, loop eens henen,
om in de buurt een stoel te lenen.
Hm!... Welkom dan in mijn kwartier.
Wel, wel, wie had dat kunnen denken!
| |
| |
Ik mag u toch een borrel schenken?
Wijn, 't spijt me, heb ik juist geen zier;
wat klare, of bitter?... Maar, is 't moog'lijk,
'k vergat, die drinkt een juffer niet,
als m' in zo lang geen dames ziet...
Ha, botermelk! Ze is wel niet ooglijk,
maar smaakt toch, als de nood gebiedt.
Boerin! een liter volgeschonken;
niet vies, mijn Muze, fris gedronken!
Die drank doet u voorzeker goed;
't is warm, hij zal u wis verkoelen.
Mocht ge ook misschien nog honger voelen,
daar hebt ge pap in overvloed,
en spekstruif hebt gij nooit gegeten;
ook staan nog kelen in de kast...
Boerin! leg toch dat varken vast,
't heeft half de pappot leeggevreten;
dat weet ge toch wel dat niet past.
Jaag ook die eenden eens naar buiten;
dat gij toch nooit die deur kunt sluiten!’
‘Maar Jan de Rijmer!’ ‘Wat, juffrouw?’
‘Die vuilheid hier is toch afgrijs'lijk!’
‘Och, lieve Muze, ik sluit maar wijs'lijk
mijne ogen toe, dan went dat gauw.
Maar, om eens tot de zaak te komen,
reeds zeven maanden dool ik hier
en heb in al die tijd geen zier
van de eed'le dichterij vernomen;
wis dooft deze oorlog 't rijmer-vier,
wis dienen alle zangberg-stutters
het vaderland als brave schutters?’
| |
| |
‘Neen, Jan! slechts duizend trokken op;
en nauw grift Speijk zijn heldenglorie
met vlammend schrift in 's lands historie,
of wee mijn arme zwakke kop!
Tien oorlogsschepen mogen springen,
zij maken vast niet meer gedruis
dan 't losgelaten rijmgespuis;
't kwam overal te voorschijn dringen,
geen enk'le doedelzak bleef thuis;
't was een gekrikkrak, een geknetter
als stoof onze aardbol gans te pletter.
't Was Muze hier, 't was Muze dáár!
Elk riep me op 't zeerst; dat was een razen!
Die moest wat dichtvuur ingeblazen,
die bad mij om een zilv'ren snaar,
die wou het rijm op “bliksem” weten,
dat Geysbeeks rijmboek snood vergat;
die vroeg me een beker hoefbron-nat -
'k Begon op 't lest van angst te zweten
en, tot de dood toe afgemat,
vluchtte ik, zo snel ik mij kon reppen,
om hier een weinig aêm te scheppen.
Maar waarlijk, Jan, 'k heb al berouw
en denk maar gauw weer op te trekken;
want hier, begin ik wel te ontdekken,
is 't geen verblijfplaats voor een vrouw.
Bij al dat leven, al die drukte,
hier in zo'n morsig, rokend nest,
al deed ik nog zo zeer mijn best,
'k weet zeker dat geen zang mij lukte.
Dat krijgsmansleven is de pest
| |
| |
voor ieder die wil poëtast'ren;
't zou zelfs Apollo's zang verbast'ren.’
‘'t Is waar, o Muze, een dom verstand,
een brein van suffe dromen zwanger
gaf aan der goden meesterzanger
de boog, de pijlen in de hand;
een ezel was het, die zijn haren
voor 't eerst de zware krijgshelmet
met snode hand heeft opgezet;
hij zocht de leeuw aan 't lam te paren,
en, om mijn knevels zij 't gewed,
hij had hem, waar' hij nu in leven,
patroontas en geweer gegeven.
En god Apollo veldsoldaat:
o lieve hemel, hoe potsierlijk!
Verbeeld u, hoe hij, heel manierlijk
't geweer in d' arm, op schildwacht staat.
Maar, Muze, gij kunt wel vertrouwen,
Apol, wat hachje hij ook zij,
geen veertien dagen uitgehouen;
want de ondervinding leert het mij,
dat hij die rijm'lig van natuur is,
in dienst 't rampzaligst creatuur is.
Ik, die mij op mijn doedelzak
- ofschoon ik 't half heb afgezworen -
toch nog wel gaarne eens had doen horen
heb moog'lijk de odenzwang're kaken
wel twintigmaal met wind gevuld,
en telkens, buiten eigen schuld,
| |
| |
moest ik de rijmgeest nutt'loos slaken.
Nu is 't gedaan met mijn geduld,
ik laat de dichtwind in mij razen,
en heb 't verzeid hem uit te blazen.
Want, wilde ik 's morgens 't ochtendrood
met een verheven deun vereren,
de roffel klonk voor 't foerageren
en de aêm, die mij bezielde, ontvlood.
Nauw vul 'k opnieuw de bolle kaken
en doedel op van 't vaderland,
daar komt een ongelikt sergeant
die mij de lading wil doen maken
en dus mijn blaaslust weer verbant;
want ach! één uur lang exerceren
kan wel een week de geestdrift weren.
Sta 'k op een post des nachts alleen,
denk ik aan haar, die me op mijn smeken
- o denkbeeld, dat mij 't hart doet breken! -
niets gaf dan, ach! een blauwe scheen.
Dan, 't oog bepareld met een traantje,
de ziel geroerd tot smeltens toe,
zo droef, zo bang, zo wee te moe,
pijpte ik wel gaarne aan 't lieve maantje
een roerend elegietje toe.
Maar wie, die pimpelpaars van kou is,
bedenkt juist, dat zijn scheenbeen blauw is?
Van 't aak'lig poetsen zwijg ik nog;
want, hou 'k me in and're dingen prijs'lijk,
dat staag gepoets haat ik zo ijs'lijk,
dat... maar waar is mijn Muze toch?
Haar stoel staat leeg, de deur is open...
| |
| |
Mijn tijd! dat staat haar wonderwel;
terwijl 'k haar heel bedaard vertel,
is zij maar zachtjes weggeslopen.
Het rookt hier dan ook als de hel;
had zij de deur eens toegelaten,
ik had nog uren kunnen praten!
Zo sans adieu - beleefd is 't niet!
Maar Muzen, rijmsters en savantes
zijn wel eens meer wat rare tantes.
'k Had nog gehoopt een rijmpje of lied
voor d' Almanak haar af te tronen,
maar door die rook liep 't alles mis.
Het spijt mij, bovenal daar 'k gis
dat Gruno's strijd'bre voedsterzonen
Apol dit jaar niet gunstig is.
Op mij althans kunt gij niet bouwen:
ik moet wel mijn gelofte houen.
| |
Jan de Rijmer
Aan de redactie van de Groninger Studentenalmanak
'k heb uw brief ontvangen;
gij vraagt wat rijms voor d' Almanak
en 'k wend me, op dat geëerd verlangen,
tot mijn bestoven doedelzak.
Welaan, mijn trouwe levensmakker!
lang hingt gij windloos aan de wand,
dreun op een deun naar d'oude trant
en doedeldom de doden wakker;
galm d'adem, die mijn borst omsluit,
de luchtstroom, in mijn holle longen
| |
| |
als in een blaasbalg saamgedrongen,
Maar hemel... hoe? Wat dof gegorgel,
als van een half gekeelde os,
wat wanklank, als van 't kermisorgel
des dove speelmans, buldert los?
Ach, waarde heren redacteuren!
ach, ziet mijn arme doedel aan:
de naden zijn vaneengegaan,
wis deed de droogte ze openscheuren!
Vergeefs, dat ik mijn adem spil;
hij wordt gestaag al slap en slapper,
en 't is een handig doedellapper,
die in een week hem flikken wil.
Mijn speeltuig stuk! Ei, wat beginnen?
Waar slechts mijn vriend - gij weet wel - hier,
of leenden mij de zanggodinnen
een aan de wilg gehangen lier!
Geen instrument! waar mij te wenden?
Ik sidder als het paardehaar
eens strijkstoks op de vedelsnaar:
hoe zal ik mijn karwei volenden?
Ach, baas Apol, sta gij mij bij,
help mij, voor 't volgend jaar des Heren,
een schoft of wat poëtiseren,
en 't arbeidsloon verdelen wij!
Maar ach... dat de angst 't mij deed vergeten!
't is waar, 't aanhoudend snaargedruis
der duizend citadel-poëten
joeg immers Pol naar 't gekkenhuis;
ook de arme muzendeernen sjokken
| |
| |
sinds met... - hoe heet hij ook, de kwant? -
als liedjeszangsters door het land
en zijn niet van hem af te lokken;
geen uitkomst dus! Tieck, schoon ge ook 't leed
eens dichters roerend wist te malen,
geen ramp kan bij zijn rampspoed halen,
wiens doedel 't noodlot barsten deed.
Geen uitkomst dus? Ha, waarde vrinden,
weest maar niet bang! 'k Nam u maar beet;
gij dacht al: waar nu hulp te vinden,
nu onze Jan geen uitkomst weet?
Foei, meent gij dat ik zulke prullen
als citer, lier of doedelzak
van doen heb, om uw almanak
van voor tot achter op te vullen?
Ha, ha! Die zijn in 't rijmersgild
sinds lange tijd glad overbodig
en heel wat anders hebt ge nodig,
wanneer ge uw broodje winnen wilt.
Gij weet, voorheen vereiste ons ambacht
dan weergaloos veel moeite en vlijt,
tot zeker' baas in Amsterdam dacht,
men kon 't wel af in minder tijd;
hij wierp de vorige instrumenten,
als Pol, Pegaas en Pindus, weg,
en vroeg, na grondig overleg,
octrooi, om 't zijne alom te venten.
Hoezee! vivat die nutte vond!
Mijnheren, een minuut patiëntie;
de dankbaarheid voor de eed'le inventie
perst mij dit hymnusje uit de mond:
| |
| |
O, Witsen Geysbeek, inventeerder
van 't vers-laptuig naar 't nieuwe licht,
versma niet, dicht'rental-formeerder,
mijn dankbaar galmend klinkgedicht!
Gij geeft mij lange en korte klanken,
om voor de kunsthengst u te danken,
die ons, als ging het hop, hop, hop!
in snelle, vliegende galop
naar boven voert de Zangberg op,
tot eind'lijk, op de hoogste top,
waar de aarde is als een notedop,
de muze ons, uit heur gulden kop,
tot laving van de hese krop
doet zwelgen van het hoefbronsop,
tot we, onder bonzend hartgeklop,
in doodsangst staam'len: muze, ach, prop
ons niet te barsten! Stop, o stop!
Geloof ons, zoete suikerpop,
wij zwellen als een damesmop,
en, gaaft gij ons ook schop op schop,
ja, dreigdet zelfs met galg en strop,
wij kunnen niet één enk'le drop
ter grootte van een speldeknop
van 't kristallijnen vocht meer op!’
Maar 't Rijmboek sleurt mij mee! - Geen god, geen muze is
Pegásus, Párnassus, Hippócreen, overbodig
is ons uw zwakke hulp! Geen harp, geen lier, geen luit,
geen citer, geen schalmei, geen rieten herdersfluit,
geen doedel smeken we af! Neen, geen Daedálusvleugels,
geen gloênde scheppingskracht, geen geestdrift zonder teugels,
geen fantasie, geen roes van dure Rijnse wijn
behoeven we in deez' tijd, om puikpoëet te zijn.
| |
| |
Dank 't nieuwe werktuig, dank! Dat maakt ons 't handwerk
maakt Jan en alleman voor één rijksdaalder dichter;
en heel het gilde juicht met daav'rend kunstgeschreeuw:
Loof 't Rijmboek, de eêlste vond van deez' machine-eeuw!
Wat stoft ge, o Griekenland, op Plato en Pindárus?
Gij, Rome, op een Vergiel, Sophócles en Icárus?
Itaalje op Camoëns? Gij, Spanje, op Ariost?
Gij, man van 't Brittenland, op 't Paradijs Verlost?
Al nam ook vroeger tijd die meesters tot exempelen,
wij kennen 't Rijmboek slechts in onze bardentempelen,
en zie, hoe - 't boek zij dank! - ons ambacht bloeit en tiert;
hoe ieder zich het hoofd bewierookt en lauriert;
hoe in zo menig stad geen hond of kat kan jongen,
of 't luid te Deum rijst uit twintig koop'ren longen;
hoe 't water zwoegt en kreunt, zich krommend onder 't wicht
der pakschuit, driemaal 's weeks tot zinkens volgedicht;
hoe ieder hymnen zweet bij 't wederzien der dapp'ren
wier moed de kleumse Gal zo lang deed tandenklapp'ren;
hoe elk in dicht vivat, triomft, hoeraat, hoezeet,
Iöot, helaast, och-armt, ojerumt of oweet;
hoe bundels poëzie bij grossen en dozijnen,
als kikkers in de lente, in elk formaat verschijnen,
en hoe hun toevloed Leip vanuit zijn boekkraam dringt,
schoon hij het mager lijf in honderd bochten wringt.
Ach, hoe langzaam ging het oudtijds met dat verzenmaken toe!
Bij de aanvang van de regel werd men reeds 't gesukkel moe;
riep m'al god Apollo zaal'ger honderdmaal om 't rijmwoord
dikwijls duurde 't wel een uur tijds, eer men 't had en voort kon
| |
| |
tot het vullen van een boekdeel hoorde zulk een bang getob,
dat, wie dichtte, moest behept zijn met het taai geduld van Job.
afgedrieduivekaters snel,
een die de slag er niet van vat,
't boek met de rijmen voor de dag,
koud van een bundel poëzij,
Ziezo! 't is uit, en 'k schenk u 't gratis,
't is maar een staaltje van mijn kunst
en toont, waartoe men thans in staat is,
ook zonder alle muzengunst.
Maar, om weer tot de zaak te keren,
gij wilt wat rijms, weest dus zo goed
en meldt hoeveel ik zenden moet
en in wat trant ge 't zoudt begeren;
mijn winkel is thans goed gevuld
en, wat ik heb, rijmt extra zuiver,
| |
| |
ook overvraag ik zelfs geen stuiver,
zodat gij wel niet dingen zult.
Legenden heb ik puik, mijnheren!
dat rijmwerk is thans zeer in zwang
en 'k dicht ze, al naar de lui 't begeren,
van één tot twintig ellen lang.
De prijs kan ik niet juist bepalen,
want die, uit Stoke en Klaas Colijn,
vol ouderwetse woorden zijn,
dient gij me iets duurder te betalen.
Wilt ge er geleerde noten bij,
die zaak is van zoveel gewicht niet,
sinds Bilderdijks historie 't licht ziet;
geen schepsel merkt de dieverij.
'k Heb twee Balladen slechts in voorraad;
in de eerste sterven hij en zij,
in de and're, daar de stoot niet doorgaat,
komt zij nog met een flauwte vrij.
Schoon 'k juist mijn werk niet aan wil prijzen:
ze zijn zó hartverscheurend naar,
dat niemand zonder doodsgevaar
ze een zwang're vrouw zou kunnen wijzen.
Zo gij ze van mij nemen wilt,
druk - 't is één moeite voor de zetters -
ze, in plaats van zwart, met rode letters,
en 'k wed dat gij er zelf van grilt.
Romancen maak ik om te stelen,
waarin de kuise Luna schijnt
en Laura, onder donk're abelen,
met Filomeel een duo grijnt.
Voorts Minnedichtjes, die doen blozen
| |
| |
en die mama niet lezen mag,
of and're, met wat o! en ach!
en doodonschuldig herderskozen.
Naar Jaar -, Geboorte- en Huw'lijksdicht
is weinig aanvraag in mijn winkel
daar de allerdomste boerenkinkel
dat prullewerk thans zelf verricht.
Naar Hekel-werk moet gij niet vragen;
'k heb 't eens, als knaap, daarmee verbruid;
thans, in mijn rijper levensdagen,
schei ik er gans en al mee uit;
maar Luimig goed... Verbeeld je, heren!
'k laat Freia in een hoepelrok,
god Thor met pruik en wandelstok
langs 's heren straten patrouilleren;
Le dieu des mers vertoont een vis,
Thiasse een hond met zeven koppen,
Iduna vent haar Weesper moppen,
en 'k vraag of dát niet luimig is?
Voorts ben ik van Bemoedigingen,
van Op te wapen's! Krijgsgeschreeuw,
Lierzangen op Oud-Hollands leeuw,
de koning, Neerland, Bato's telgen,
de prins, Van Speijk, Hobeijn, Chassé,
van toasten op geheel de armee,
van Zegt waarheens, ontzinde Belgen?
En wat dies meer zij, zó voorzien,
dat, neemt ge een tachtig, honderd ellen,
ik mij volgaarn' tevree zal stellen,
mocht gij voor de el een gulden biên.
| |
| |
| |
Piets opinie
Toen 'k naar de stad hier wonen ging,
zei moeder: ‘Luister, Piet!
je ben een zedig jongeling
't verkeer met haar is evel goed,
dus zoek je een liefje uit;
zo'n jong' als jij, van melk en bloed,
vindt licht een knappe bruid.’
'k Onthield wat moeder had gezeid,
en volgde trouw haar raad,
maar - schoon 't niet aan mij zelve leit -
Want, schoon ik al jaar in, jaar uit
de onnooz'le, hoe ik 't haar beduid,
krijgt maar geen erg daarin.
Ik ga, wat weer het wezen moog',
ééns daags het raam voorbij
en werp een teed're blik omhoog,
ook volg ik, zie ik haar op straat,
maar 't is of zij maar niet verstaat
wat dit haar zeggen moet.
Is zondags de avondpreek gedaan,
'k vat post bij de orgeldeur
en blijf daar aan een pilaar staan,
Dan groet en buig ik tot de grond,
| |
| |
gaat zij voorbij mij heen,
maar zij ziet onverschillig rond
Als ik haar hier of daar ontmoet,
doe ik mijn uiterst' best,
vraag of mijn pijp ook hinder doet
zie naar geen sterv'ling anders om,
tuur háár slechts smachtend aan,
en 'k vraag: is het niet razend dom,
dit nog niet te verstaan?
Men zegg' dan vrij dat nooit een stad,
zo'n rei van schone meisjes had,
't is waarheid - maar 't is tevens waar,
althans ik hou 't voor wis,
dat die geprezen maagdenschaar
| |
Géén nieuwjaarswens
De een wenst d'ander een lang leven,
ijz'ren kisten vol met geld,
rijke oogst op weide en veld,
lintjes op de borst gespeld,
kinders, bij de vleet geteld,
of wat moois 't al meer kan geven.
Lieve hemel! werd eens waar
wat wij menslui zo mekaar
wensen al bij 't nieuwe jaar,
| |
| |
heusjes, 't was dan voor geeneen
uit te houden hier beneên.
Leefden we ook al honderd jaren,
zeg, wat voordeel ons dat deed?
Veel getob, gedoe, gezweet,
kale koppen, grijze haren
en licht kwalen bij de vleet!
Voor het dringen, draven, lopen
werden dorp en stad te klein;
niemand had dan kans op erven,
want geen sterv'ling haast zou sterven
en geen mens mocht dokter zijn.
Ware eens iedereen zo rijk,
als licht ieder wenst te wezen,
kijkt, we werden - 't staat te vrezen! -
slovers, Piet aan Klaas gelijk.
Wijl dan niemand 's and'ren plichten,
werk of lasten zou verrichten,
moest elk, hoe voornaam en fijn,
wel zijn eigen lijfknecht zijn;
zelf moest hij zijn stevels pikken,
om niet barrevoets te gaan;
zelf moest hij zijn hemden flikken,
wou hij niet als Adam staan;
zelf moest hij zijn potje koken,
zelf, was hij een vriend van roken,
aan 't sigarenrollen gaan.
Waren we allen hier beneên
eng'len reeds - waar moest het heen
met de geestelijke heren?
| |
| |
Had geen mens zich te bekeren
en de beet're weg te leren,
wat bestond er voor een leek
dan behoefte aan mis of preek?
Advocaten konden luieren,
rechters konden wat gaan kuieren,
politie was heel niet nodig,
Vrouw Justitie overbodig;
grote en kleine potentaten,
heren leden van de Staten,
beul, deurwaarder en cipier,
veldmaarschalk en officier,
professoren en studenten,
recensenten en scribenten,
tot dragonders toe en schutters
werden nergens-toe-meer-nutters.
Als men overal, voor bocht,
goede waar en wijn verkocht;
als de Noorder Spoorweg lag
- Amsterdam vies vers één dag! -,
och, in 't ondermaans gewemel
gaf dat maar weer nieuwe nood;
want zo'n kost'lijke aardse hemel
roofde aan menig sul zijn brood.
allen van het best allooi,
echte volbloed-engelinnen:
te alledaags en te gemeen
schenen ze licht menigeen
en géén zette op haar zijn zinnen,
uit was 't met de kunst van minnen
| |
| |
wat thans keisteen is of zand,
wie deed moeite om het te winnen?
Vond men nergens hals of bloed,
was 't verstand bij ieder goed,
wist elk wat hij weten moet,
had elk wijsheid overvloed:
kijk, dan viel niets te doceren,
niets te vragen, niets te leren,
niets te laken, niets te gispen,
niets te heek'len, te berispen;
voor mijn gekheid en mijn lering
vond ik nergens dan meer nering;
gij en ik, we werden dom,
flauw, Jan-Salies, naar en stom,
kregen van chagrijn de tering,
of wij aten, klein en groot,
koortsig aan kinine ons dood.
Lieve hemel, werd eens wáár
dat wij menslui zo mekaar
met veel ophef en misbaar
wensen al bij 't nieuwe jaar,
waarlijk, 't was dan voor geeneen
uit te houden hier beneên.
Vrienden! wie dus wensen biedt,
ik voor mij ik doe het niet.
| |
Een poedel uit galanterie
| |
| |
ik wou met Eefje stoeien,
en ik - 't was ridicule! -
toen 'k, druipend van het water,
'k Lei 't ding aan hare voeten
me althans omhelzen moeten
Maar ach! 't loon dat mij beidde,
de natte breizak weer in 't water wierp en zeide:
‘Nog eens apport, Fidel!’
Lering hieruit voor jongeheren
Galant te zijn is goed, maar is men 't al te zeer,
men wordt de poedel van zijn meisje - of weinig meer.
| |
Jan de Rijmer en zijn Prinses
I Sentimentele brief van een oude vrijer aan zijn hond
dat ik uw, gij mijn hart bezat,
geen dag, geen nacht gescheiden waren,
dan eens, toen m' u gestolen had,
| |
| |
golft - hadt ge 't wonder durven denken? -
de zee thans tussen u en mij,
blijft u de ontrijmerde Aastroom drenken
en dool ik Prinsloos aan het IJ.
Ach, wat ik door die scheiding dulde!
De tijd, die 'k in Frascati sleet,
waar harmonie de zaal vervulde
en and'ren 't harte zwellen deed,
scheen - 't is niet waar, gij hemelse ogen
die ik daar zag! - mij eind'loos lang,
één blaf van u had me opgetogen
veel meer dan dáár Vruchts zwanezang.
In de Salon trof ‘'t Zwart register’
elk door 't verteed'rond spel van Kiehl:
ik bleef er koel, want ach, ik miste er
u, zwarte weerhelft van mijn ziel!
‘Medusa's schipbreuk’ - angstig staarde
men ze in de grote Schouwburg aan;
ik niet; ver van u achtte op aarde
ik mijn geluk toch reeds vergaan.
Ik doolde in Arti - Edens gaarde
was licht aan dieren minder rijk;
doch wat ik schoons en vreemds ontwaarde,
geen schepsel vond ik, u gelijk,
'k Bezocht de Hel, die hare cellen
(Lasciate!) eerlang ontsluiten moet,
en dacht: mocht mij Prinses verzellen,
licht viel mij hier nog 't leven zoet.
Prinses, wat is een oude vrijer
die zo zijn hond, zijn alles, mist?
| |
| |
Aan volle dis een hongerlijer,
een arm, beklaaglijk wezen is 't.
Doch moed! 't uur naakt - o zielsverrukking! -
dat me uw lief blafje welkom groet
en 'k op mijn hand de zachte drukking
weer voel van uwe koude snoet.
IV Oudevrijerstrouw en weeuwenaarstrouw
Vandaag een jaar stierf mijne Prins
en gaf ik van mijn droefheid blijke;
'k zit hondeloos in 't leven sinds,
want waar ik uitzag, hier of ginds,
'k vond nergens nog weer haars gelijke.
Hoe anders is dat met veel mans
die pas een jaar hun vrouw verloren!
Pips is al lang getrouwd weer thans,
Flips vrijen is in volle glans,
Strips heeft op Mietje alle kans,
Rips leidt weer druk een weeuw ten dans,
Fips maakt zijn hof aan mooie Stans,
Snips heeft Annet nieuw uitverkoren.
En ik alleen - ik zit hier nou
als toonbeeld van oprechte trouw.
| |
Trouwen? Trouwen? - De hemel bewaar!
'k Heb steeds naar beschaving en vorming getracht;
gegrond heb ik altijd het zeggen geacht:
‘De fijner polijsting is moog'lijk alleen
| |
| |
door omgang met vrouwen - er is anders geen.’
Ik wou mij beschaven, polijsten door haar;
maar trouwen? Ik trouwen? - De hemel bewaar!
'k Trachtte enkel naar vriendschap, conform mijn systeem;
ik wou van wat anders geen schijn of geen zweem.
Hoe schoon is 't verkeer met een geestige meid!
doch daad'lijk wordt kwaad van zo'n omgang gezeid.
‘Pas op, dááruit groeit wat!’ dat relletje is klaar,
en trouwen? Ik trouwen? - De hemel bewaar!
‘Platonische liefde?’ is dan 't eeuwig gekal,
‘Met spek vangt men muizen, dat weet elk wel al.
Zijn hijlief en zijlief zo bijster nauw maats,
let op, voor een vrouw maakt de vrijster gauw plaats.
Ge kunt erop reek'nen: ze worden een paar -
en trouwen? Ik trouwen? - De hemel bewaar!
Pas spreekt men een meisje eens wat meer dan één keer,
of wip! een vriendin: ‘Ei, ik fe... li... ci... teer!’
Pas geeft men een dame eens wat vaker de arm,
of nichten en tantes slaan aanstonds alarm;
men dringt op verklaring - uit is het met haar;
want trouwen? Ik trouwen? - De hemel bewaar!
'k Stond achter een meisje eens deez' winter op 't bal;
hoe 't kwam weet ik zelf niet, maar bloot bij geval
raakte ik met de hand haar de bloeiende wang;
ze keert zich naar me om en lispt blozend en bang:
‘Och hemel, mijnheer... spreek mama; ze zit dáár!’
Wat trouwen! Ik trouwen? - De hemel bewaar!
In 't eind trof de pijl mij des wrekenden gods.
Een wezen ontmoette ik - dat fnuikte al mijn trots.
| |
| |
'k Bad, 'k smeekte om heur liefde, om heur hart en heur hand,
vergeefs! wat ik stormde ook, ze bleef zich constant:
‘De tederste vriendschap beloof ik u; maar...
maar trouwen? U trouwen? - De hemel bewaar!’
| |
Alleenspraken
I De oude vrijer
een boom zonder vruchten,
daar wacht mij geen groet;
dan hoogstens mijn hospes...
| |
| |
'k Moet haarklein vertellen
waar 'k was, wat ik deed,
Hoe stout weer 't kleingoed was,
wat kwaad weer de buurvrouw
Dat al brengt bij dag mij
en 's nachts tot verpozing
die me eens heeft verblind.
die kraai hebt noch kind.
| |
| |
| |
Een romance
Proeve van thans in onbruik geraakte dichttrant
Op de burgwal staat de dame,
doek en wangen nat van tranen,
want een dame in de romance
moet zich steeds ellendig wanen.
En de maan ziet op haar neder,
't stormt uit alle hemelstreken,
maan noch stormwind ooit ontbreken.
En de dame wringt de handen,
kan haar onrust niet bedwingen,
want in de romance moet ook
iemand wel zijn handen wringen.
Weet, haar ridder trok ten strijde,
heel in blinkend staal geslagen,
want een ridder der romance
moet koen lijf en leden wagen.
En de dame weent nog stadig,
weent, tot laat de sterren schijnen,
want in de romance moet toch
stadig aan de dame grijnen.
En de ridder vecht zo dapper,
dat de vijand 't niet kan halen,
want in de romance dient wel
steeds de held te zegepralen.
| |
| |
Zie - daar breekt het hart der dame,
puur uit zorg voor de geliefde,
want geen dame in de romance
die niet iets ter dood toe griefde.
Maar de ridder ook moet sneven,
daar de krijgskans zich gaat wenden,
want het moet in de romance
steeds met moord en doodslag enden.
| |
Fersoenlijkheid
Afgeluisterd buurgesprek
Och, dochter, liefste dochter,
hoe ben je toch zo bleek?
Zou 't goed niet wezen, engel,
Neen, moeder, liefste moeder,
roep maar de dokter niet;
het lijkt wel heel fersoenlijk,
als men wat bleekjes ziet.
Och, dochter, liefste dochter,
je moest wat meer gaan wand'len:
wis, dat je er baat bij vond.
Neen, moeder, 'k mag niet wand'len
| |
| |
alléén; 't verveelt mij dood.
Ook is dat niet fersoenlijk
en heel niet kommielvoot.
Och, dochter, vraag dan Stientje,
hiernaast, des buurmans kind;
't is zo'n fersoenlijk meisje
als je in de stad maar vindt.
Fersoenlijk - durft moe 't zeggen?
Niet eens heeft ze een mantillie,
| |
Een meisje in deze dagen
Wat wenden toch, om te behagen,
en om een man in 't juk te slaan,
de meisjes in deez' boze dagen
al niet een kunst'narijen aan!
Charlotte denkt het verste te komen
door preutzieke ingetogenheid;
Stans heeft een and're weg genomen
en weet geen raad van dartelheid;
door geestigheid wil Emma lokken,
door nufferij haar zuster Jaan;
met allerlei geleerde brokken
haalt Suze Dr. Knullus aan;
Louise, die zich lang de rozen
van 't aanzicht danste - de arme meid! -
| |
| |
heeft zich tot masker nu gekozen
de schijn van stille huis'lijkheid;
op hare kerksheid bouwt Lisette
en hoort drie preken op een dag,
terwijl haar wilde zus Jeannette
ba! van 't gezeur niet horen mag;
Elise dweept en maakt gedichten,
voor een natuurkind speelt Marie,
la veuve X. wint het van haar nichten
nog vrij wat in koketterie;
Trees denkt, dat zeker air van kwijning
haar int'ressanter maken zal,
en Net, hoewel een spookverschijning,
houdt zich van ijzer op elk bal;
Auguste kan champagne drinken
en rookt sigaren als een heer;
doch woudt ge met Christine klinken,
ze zeeg erbij in flauwte neer.
In groot toilet, bij 't gaslichtstralen
verschijnt, denkt Bertha, ze als een fee;
geen schoonheid, rekent Trui, kan halen
bij die in smaakvol negligé.
Kortom, elk trekt zo naar vermogen
van 't ene of ándere partij,
deez' staart u vol en driest in de ogen,
die kijkt bedeesd en schuw opzij;
deez' pronkt met schoonheid en met gaven,
die houdt ze omsluierd, heel of half;
deez' laat, als dwing'landes, u slaven,
die toont zich goedig als een kalf;
deez' hoort men zuchten zich ontwringen,
die geeft haar neiging luide kond;
deez' wil het met haar ogen dwingen,
die and're weer met leest of mond.
| |
| |
Zo lokken zij door kunst ons, blinden,
in 't net dat voor ons ligt gespreid;
in plaats van zoveel kunst te vinden,
och, vond men meer natuurlijkheid!
| |
Het kinderbal
Een tragische historie
I
De balzaal straalt van honderdduizend kaarsjes;
't jongvolkje danst op schoentjes en op laarsjes.
En alle hartjes kloppen blij en tierig;
één hartje slechts bonst bang en onplezierig.
Dat is het hart van juffer Annekoosje;
pas ellef jaar, maar snoep'rig als een roosje.
Ze was al voor een derde of vierde keertje
ten dans geleid door Frits - zo'n lief jongheertje!
Maar 't was gezien door Hein, wiens ingewanden
daarop van woede en ijverzucht ontbrandden,
waarom hij ging tot Frits en zei: ‘Kom even
naar buiten mee; daar wil ik je doen sneven.’
2
De maan speelt in de tuin door groene abeeltjes,
weergalmend van 't gekweel der filomeeltjes.
| |
| |
De jongheer Hein trekt fluks zijn penmes nakend;
de jongheer Frits staat ook van moordlust blakend.
‘Wát, mispunt! jij, wou jij me een beentje lichten?’
brult Hein. ‘Dát nooit... óf jij óf ik moet zwichten.’
‘Maak maar geen praats,’ zegt Frits, ‘want wis, jou mol
daar 'k meester ben op 't mes en op de dollik.’
Mét gaan zij op elkander los en houwen
en steken dat het aak'lig is te aanschouwen.
Ach, eer nog vijf minuten zijn verlopen,
daar liggen ze al, dood en met bloed bedropen.
3
Pas hoort men in de zaal de messen klinken,
of ieder denkt van schrik omver te zinken.
't Stormt al naar buiten, juffers en jongheren;
doch ach, te laat om 't ongeluk te keren.
Annkoosje kermt: ‘Och heerenk en geen ende,
daar liggen ze al... wat is 't een bitt're ellende!’
Zo roept de juffer, eerzaam, pas elf jaren,
en trekt een naald uit heure blonde haren,
kijkt naar de maan nog, naar de lindebloesem
en stoot de naald ter plaatse van heur boezem,
waarop ze neerzijgt op de beide lijken -
die dood, en zij ook dito van 's gelijken.
| |
| |
Lering
Och, lieve jeugd! och, wil je op kinderbals gaan,
pas op, pas op, je waagt er licht de hals aan.
Jaloersheid kan van allerlei gevaren:
nijd, ruzie, twist - ja moord en doodslag baren.
Hoe, meisjes! je ook 't verdriet komt te overstelpen,
je doet nooit wijs, jezelf van kant te helpen.
Oudermets
Bij een schilderijtje van Watteau
Ik mag die parken wel met gladgeschoren heggen,
zoals men thans, helaas, nog slechts in plaat aanschouwt,
met rechte en stijve paân, met trappen, groots gebouwd,
waar hoofs geklede lui elkaar beleefdheên zeggen.
Ginds komt van 't hoog bordes een heertje aangetreden
en lispelt zoete taal in 't oor der markiezin,
die onder 't wand'len zich van de echtheid van zijn min
en and're dingen meer dolgraag laat overreden.
Ofwel is het een troep verliefde jonge paren,
ravottend door het groen of stil in 't gras gevlijd,
die daar met kout en zang de vluchtige uren slijt
en volop 't zoet geniet van 's levens lentejaren.
Bekoorlijk tafereel! Wat zijn ze te benijden,
die mensen van Watteau, zo dartel, jolig, blij!
't Zijn and're dagen thans; bij 't rondzien speuren wij
slechts kromme slingerpaân en, ach, wat nood, wat lijden!
| |
| |
| |
Dames - en herenportretten
Proeven uit een ‘Leerzaam en onderhoudend prentenboek voor kinderen van zeventien tot zevenenzeventig jaar’
I De kokette johanna
Johanna, mooi van aangezicht,
hield lang haar harte pottedicht
voor liefde tot elk jongeling,
schoon zij toch gaarne aanbidders ving
en staag met haar bekoorlijkheid
voor 't manvolk strikken hield gespreid;
want ach, Johanna was koket,
ze wou maar vissen in haar net,
ze wou maar bijters aan heur haak...
Dier spart'len was hun eigen zaak,
en spartelden ze zich soms dood,
dan was 't plezier van Janna groot.
Schoon' meisjes! hoort hier nu eens aan
hoe 't met Johanna is gegaan;
'k vertel je haar geschiedenis
precies naar die geschied en is,
en is nu nog al je oog niet nat,
wacht dan maar een minuut of wat.
Zo dus dan, de eerste die zij ving,
was een nog piepjong jongeling,
een met het dons nog om de kin;
die wijdde haar zijn teed're min
en zuchtte in proza en poëzij:
‘Godin, ontferm toch je over mij!’
Maar toen dat zo wat had geduurd,
heeft Janna bars hem weggestuurd;
| |
| |
‘Loop, flauwerd!’ heeft ze hem gezeid.
Was dat niet een barbaarsigheid?
Althans hij heeft zo lang gezucht,
tot de adem hem is weggevlucht.
Elk mens heeft zijn bijzonder zwak,
de tering werd zijn ongemak;
hij kwijnde weg van minnesmart
en stierf aan een gebroken hart.
Zegt, meisjes! vind je dat niet naar?
Schreit, of houdt toch je traantjes klaar.
Het tweede onnozel offerlam,
dat Janna in de maling nam
(wis hebt jelui hem wel gekend),
dat was een eerstejaarsstudent,
die enkel haar ter wille werd,
lid van de club, 't bal en 't concert.
Een winter hield ze hem aan 't touw,
doch toen gaf zij ook hem de snauw.
't Verdriet van 't jonge mens was groot,
uit spijt studeerde hij zich dood,
en bij de contre - feestpartij
was slechts zijn schim, hijzelf niet, bij.
Och, meisjes! blijf je hierbij koel,
dan heb je voor geen cent gevoel.
Op die student volgde een mijnheer,
surnumerair bij... 'k weet niet meer
waarbij - doch die verkoos de strop;
een vierde schoot zich door de kop,
een vijfde die vrat rattenkruit,
| |
| |
een zesde sprong zijn venster uit,
totdat zo Jo's kokettigheid
zes lijken had in 't graf geleid.
Och, meisjes! schrei je nu nog niet,
dan zijn je boezems van graniet.
Een half dozijn... was 't al niet dol?
‘Neen,’ dacht de nuf, ‘de galg moet vol!’
En, meisjes! die nog al niet schreit,
hou nu je zakdoek toch bereid;
want thans volgt de gerechte straf
en komt Johanne er lelijk af.
Daar naam'lijk kwam een luitenant,
een tweetje, omspanbaar met één hand,
een mens, bijzonder welgemaakt,
galant, fijn, wonder welbespraakt,
kortom een luit'nant, zoals 't hoort
die heeft Johanna zeer bekoord,
diens sabelrink'len op de kuit
was in haar oren 't zoetst geluid,
diens kost'lijk flonk'rende epaulet
heeft haar in laaie vlam gezet,
diens ravezwarte snorrebaard
scheen boven iets haar zoenens waard,
dacht: ‘Die moet blijven leven, die
moet, zal ik ooit gelukkig zijn,
mijn wezen... eeuwig, eeuwig mijn.
Ach, als me een and're vóórkwam, wis
'k bestierf 't van spijt en ergernis.’
| |
| |
Dus fluistert ze: ‘Otto, mint ge mij?’
Maar ach! vol bitt're spotternij
zegt hij: ‘Mejuffrouw, pardonneer!
Parole d'honneur, 'k heb niet die eer,
of 't zou al moeten wezen dat
je twaalf stuks ferme Russen had,
waarzonder nooit een luitenant
in ware en echte liefde ontbrandt.’
Meteen gespt hij zijn sabel aan,
om doodbedaard naar huis te gaan;
zij echter jammert: ‘Blijf, o blijf!’
en slaat beide armen om zijn lijf,
tot hij vervolgt op barse toon:
‘Kokette, kijk, dat is je loon!
Vermoord heb je al zes, zeven stuk...
Ik, luit'nant, word thans je ongeluk.’
Johanna stolt in de aad'ren 't bloed;
stilzwijgend grijpt ze doek en hoed
en stort zich van de oever af
in 't water. Dáár vond zij haar graf,
en haar historie endt - och grut! -
nog naarder dan Toms Negerhut,
waarin toch zóveel narigheid
door Mistress Stowe wordt gezeid.
Och, meisjes, spiegelt je aan haar lot!
Wee, die met mannenharten spot!
IX Selinda, de dichteres
Margretha was een zeer bekwame
gecultiveerde jonge dame,
die heel wat deed aan esthetiek,
| |
| |
aan belletrie en romantiek,
schoon toch... als ze zich wél bezon,
classiciteit nog bij haar 't won,
waarom ze ook dolgraag Shakspeare las,
die haar naast Byron alles was;
en Heinrich Heine... och, 't was zo'n dod!
en Geibel... grut, haar halve god!
Maar, werd ze ook Monte - Christo's rijk,
nooit tekende ze op Bilderdijk,
gelijk haar over 't algemeen
onze oude school maar pover scheen,
terwijl ze Hofdijk, heus, in trouw!
ja, kijk, die zo wel zoenen wou,
ging 't af zo, waar men haar maar sprak,
zodat elk dacht: ‘Wel, hoor eens aan!
Waar haalt zo'n meid het toch vandaan?’
En 't bleef niet maar bij theorie;
ook zelf deed ze aan de poëzie,
zodat m' al hoorde momp'len, dat
ze stukken in De huisvriend had,
en dat, als die haar plaatsen wou,
ze ook in de Daphné prijken zou,
waarbij ze nochtans niet Margrethe,
maar, pseudoniem, Selinda heette,
ofschoon die naam en haar talent
al heel de stad door was bekend.
Nu, met permissie, lezeres!
verouder 'k je eens een jaar of zes
en lei op eenmaal 't huisgezin
| |
| |
der hooggevierde vrouwe je in,
die thans, als muzenkind geijkt,
al lang in beeltenisse prijkt
en, buiten Meisjesdromerij,
reeds gaf een bundel Peinzerij,
terwijl men Nachtegalenslag
eerstdaags van haar verwachten mag,
gezwegen van wat, na en voor,
ze aan Laarman stuurde en in de Auroor.
Daar staat Selinda... Stil... zij dicht!
't Oog mijm'rend zolderwaarts gericht,
't haar met een vuile muts getooid,
los in haar morgenclook gegooid,
één voet gemuild, één voet geschoeid,
de penneschacht met inkt besproeid,
bezield door d' aanblik van Voltaire,
die grijnsbekt op haar secretaire,
staat ze en stort wat al in haar woelt
uit in haar: ‘Wat een moeder voelt.’
‘O, in mij tintelt...’ ‘Grutte, moes,
kijk daar zo'n goddeloze poes!
Ze snoept!’ - ‘Mij tintelt...’ ‘Maatje, 'k moet...
Gut, 'k moet op 't potje!...’ ‘tintelt 't bloed
en 'k wil de innerlijke gloed,
die mijn vol moederlijk gemoed
zo...?’ ‘Moe!’ - ‘Stil, rekel!’ ‘tint'len doet...’
Doch, mijn veel waarde lezeres!
zijt ge uit den aard wát poëtes,
dan werkt ge zelf 't portret wel uit
waarmee 'k mijn prentenreeks besluit,
en dankt de hemel dat wij vrouwen,
| |
| |
zoals ik u hier gaf te aanschouwen,
niet hebben in ons vaderland,
naardien bij ons 't gezond verstand
tot zelfs de dames toe, die dichten,
haar taak als moeder en als vrouw,
ver dat die er bij lijden zou,
en al haar huiselijke plichten
nog te ijveriger doet verrichten;
zodat dit rijm, deez' beeltenis
slechts een fantastisch schrikbeeld is,
een ding, gegrepen uit Germanje,
onding sub Willem van Oranje.
Maar toch... Selind' geef je de les:
Eerst moeder en dan dichteres!
| |
Op, bij of met mijn eigen en anderer fotografisch portret
I Mijn portret
Hier ben ik - ik ben die man!
'k Staar mijzelf bewond'rend an...
Wereld, wat zegt gij ervan?
II Let wel
Deez' mond is mijn mond en die neus is mijn neus,
en die bakkebaard, ja, 't is mijn bakkebaard heus;
maar al 't kostbaar gedoente daar verder rondom:
fauteuil, vaas, veranda, bordes en kolom,
die gaf mij de fotografist maar ter leen -
zulke dingen zijn mooi, maar zó heb ik er geen.
| |
| |
| |
Wat vang ik aan met zesenvijftig katten?
Eens oude vrijers noodkreet
Verleden mei beviel mijn trouwe Mies
van zes, kijk, snoep'rig allerliefste poesjes,
meikatjes, alle wit met zwarte staartjes -
't was een toneeltje, Tollens' dichtpen waardig;
maar mijne meid - de meiden zijn gevoelloos
en mens'lijkheid tiert zelden in een keuken -
wou van de zes mij aanstonds vijf verzuipen,
vijf witte zwartgestaarte, onnooz'le poesjes
verzuipen wou me dat barbaarse wijf.
Of 'k haar de les las! - En beloond ook werd
mijn mens'lijkheid. De lieve, zoete poesjes,
ze groeiden op en kuierden al spoedig
met opgeheven staart door hof en huis;
ja, wat de meid ook zuur zien mocht en brommen,
ze groeiden op en 's nachts voor mijne ramen
probeerden zij haar allerliefste stemmen,
terwijl ik, mij verheugend in haar welstand,
met recht roem droeg op mijne mens'lijkheid.
Een jaar is om; lang katten zijn de katjes,
en 't is weer mei - hoe zal ik u beschrijven
het schouwspel, dwarrelend thans voor mijn ogen?
In heel mijn huis, van kelder tot de vliering,
geen hoekje, of in een kraambed is 't herschapen.
Hier ligt het ene, daar het ander katje,
in kasten, scheurmand, onder stoel en tafel.
Ja, oude Mies heeft zelfs het maagd'lijk bed
van mijn hoogsteerb're keukenmeid veroverd;
en ieder, ieder van de zeven katten
heeft zeven, grutje! zeven jonge poesjes,
meikatjes, alle wit met zwarte staartjes.
| |
| |
Mijn vrouwmens speelt ijsbaarlijk op haar poot
en 'k weet haar tot bedaren niet te krijgen;
verzuipen wil ze al dat verwenst gedoente,
en mij, de haren rijzen mij te berge;
o mens'lijkheid, wat brengt gij me in de maling!
Wat vang ik aan met zesenvijftig katten?
| |
Signalement
Bericht van de Commissaris van Politie aan het publiek
Mitsdezen zij aan ieder kond
en wordt gezeid heel Holland rond,
dat gist'renavond hier op 't bal
een vrouwmens twintig harten stal.
Ze is daarmee opgekrost. Waarheen
weet, buiten haar, vrind Joost alleen;
ons, politie, is 't onbekend,
doch hier volgt haar signalement.
Hoofd: klein, met lokken bruin en zacht;
oog: tint'lend blauw, vol tovermacht;
mond: snoep'rig, kuszoeks door en door;
de tandjes: blanker dan ivoor.
Wang: overpurperd met karmijn;
hals: vol, rond, blank als wit satijn;
de handjes: klein als van een fee;
de voetjes: steeds tot dansen ree.
Bijzond're tekens kerit men niet,
dan dat men lieve kuiltjes ziet,
| |
| |
zo vaak zij lacht, in kin en koon
van 't hoogst verleid'lijk vrouwspersoon.
Daarbij - wat haar 't gevaarlijkst maakt -,
ze is uiterst lief en welbespraakt,
en steelt zo met haar rappe tong
alleen reeds 't hart van oud en jong.
Elk die haar pakt, begrijpt dus licht
hoezeer hij alle mans verplicht.
Bericht hierop zal welkom zijn
| |
Albumbladen
Aan H. Conscience op zijn 70ste verjaardag
Conscience! in eenendertig, had
ik u toen voor de kop geschoten,
wat was er dan in Brussels stad
dit jaar veel minder bier gevloten!
Het verliefde meisje
Ze vroeg eerst raad bij de heidin,
die op heur vraag de kaarten leide.
‘Zet u die valsaard uit de zin;
hij meent u niet!’ was wat die zeide.
| |
| |
Doch toen ze nu de bloempjes vroeg,
die bloeiden op de groene weide,
was, luid en duidelijk genoeg:
‘Hij mint u!’ wat elk blaadje zeide.
Ze kwam bij mij en zeide teer,
daar ze om mijn hals beide armen breidde:
‘Ik min u; zeg, mint gij mij weer?’
Wat zou 't geweest zijn, dat ik zeide?
|
|