| |
| |
| |
Jacob van Lennep
| |
| |
| |
Jacob van Lennep
Laudabunt alii
Horatius
Een ander stemm' de gouden snaren,
als hem de boezem staat in gloed,
en zing' van doods- en krijgsgevaren,
van riddertrouw en heldenmoed;
zijn lier, bespeeld met forse vingeren,
doe luid de roem van werelddwingeren
hergalmen door de ruime zaal;
hoog zwell' hem 't hart van blijde hope,
dat al de volk'ren van Europe
verrukt staan door zijn tovertaal.
Een ander kweel', op zachte wijzen,
van trouwe liefde en mingeneugt,
en poge 't huw'lijkszoet te prijzen,
of 't feestgejoel der losse jeugd.
Hij waan', dat boezems blij ontgloeien
en tranen zullen nedervloeien
van menig lieve maagdenwang,
en dat, omkranst van mirteloveren,
zijn citer harten zal veroveren
door 't wellustaêmend maatgezang.
Een ander volg', op vlugge wieken,
de aloude zangers in hun vaart
en zoek bij Romeren en Grieken
een dichtstof, zijner Muze waard;
hij plonder', bij het opwaartvlieden,
het gouden ooft der Hesperiden,
| |
| |
de lauw'ren uit Apollo's hof,
hem streel' de hoop, dat aller ogen
hem volgen in zijn moedig pogen
en de aarde jubel' tot zijn lof.
Een ander, stout op eigen krachten,
die 't oude, als uitgediend, versmaadt,
en niets zijn hulde waard zal achten
dat orde of kunst of tooi verraadt,
kies, wars van hoger om te zweven,
zich uit het waar en werk'lijk leven
de stof waar hij zijn kracht aan proeft,
en meen' dat elk hem dank zal weten,
zo hij de Atriden doet vergeten
voor bedelschuim en diefs geboeft.
Vermeet'le waan! Beklaagbaar pogen!
Die glorie, waar zich 't hart mee vleit;
wat is ze? Een schaduw en een logen,
der ijdelheden ijdelheid.
Neen! hij moog' dichten heel zijn leven,
die zich, tot loon voor 't moeizaam streven,
met zelfvoldoening paaien kan;
wie dank en hulde zich beloven,
dat zij in 't dichtgareel vrij sloven,
ik... geef er mooi de b... van.
Neen! liever zou ik wijn ontberen
en dronk ik toddy als de Schot;
'k liep liever in gelapte kleren
en wees aan 't volk een bergmarmot;
'k werd liever nachtwacht, gortetelder,
suppoost in 't Velzer gekkenhuis,
commies op Vlieland of Den Helder,
| |
| |
of wachter aan de Nieuwersluis;
'k trok liever - zo 't niet al te dol was -
als jagertje van 't Leidse veer,
terwijl altijd de spoorkast vol was,
de lege schuiten heen en weer;
'k liep liever rond met vogelkooien
of leidde beren aan de dans,
of onderwees de Nijv're Vlooien
in 't exerceren met de lans;
'k ging liever langs de kermiskramen
met tien paar kind'ren aan de hand,
of ondervroeg op 't staatsexamen
de lieve ‘hoop van 't vaderland’.
Ik liet mij liever jonkheer maken
(het Nederduits voor damoiseau),
of wel mij aan een luchtbol haken,
om 't land te zien à vol d'oiseau.
'k Zat liever weer met communisten
(gelijk ik eenmaal heb gedaan)
tien uren achtereen te twisten,
en hoorde opnieuw hun wartaal aan;
'k zocht liever mijn verstand te krenken
door 't zoeken naar der wijzen steen,
of een belasting uit te denken
die welkom was aan iedereen.
In 't kort, 'k ging liever kousen weven,
al weet ik van de kunst geen brui,
dan dat ik ooit mij in mijn leven
weer zette aan 't rijmen voor de lui.
| |
| |
| |
De Trojaanse oorlog
Ik zing van een oorlog, zo was er nooit een:
van Paris, van Hector, van Troje en Heleen,
van goden en mensen, die samen krakeelden,
een stof waar de dichters ons lang mee verveelden.
't Is een aardig liedje, vrinden! en de wijs is een mooie.
Koopt mijn liedje, vrinden! dat het zingen je eens verstrooie,
en wij nooit iets beleven mogen als 't beleg van Troje!
Geen koning op aarde was ooit zo tevreen
als vorst Menelaüs met juffrouw Heleen.
Maar kort was de pret, daar hij deerlijk verlakt werd,
en 't wijfje door Paris naar Troje gepakt werd.
Toen trok Agamemnon partij voor zijn broer,
en groot was de troep die naar d' overkant voer.
De goden geraakten geweldig aan 't twisten;
ofschoon ze op zijn best er de reden van wisten.
Toen werd er gekorven, geblaakt en gemold,
en geiten geofferd en stieren gedold,
tot listige Ulysses - wat lepe gedachte! -
een merrie van hout met soldaten bevrachtte.
Toen schreeuwden de vrouwen en maagden zo zeer:
deez' kreet om haar leven, en die om haar eer.
Kon Troje tien jaren het stormwee verduren,
in minder minuten verbrandden zijn muren.
Maar hoort nu, mijn vrienden, het mooist van 't geval.
Pas stond Menelaüs in Troje op de wal,
of vond er Heleen, die hij aanstonds herkende:
| |
| |
hij nam haar weer thuis en de zaak had een ende,
't Is een aardig liedje enz.
| |
Aan een mijner kleinzoons
Teder en aanvallig wichtje,
dat zo geestig om u heen kijkt
uit uw (niet meer schomm'lend) wiegje
(schomm'lende zijn uit de mode)!
Dat nog van de tegenspoeden
die ons hier beneden kwellen,
geen ervaring hebt verkregen
- dan door 't steken van de muggen! -
Dat, nog zuiver van de driften,
die op rijper leeftijd woelen,
nimmer boos wordt - dan alleen maar
als men niet terstond uw zin doet.
Dat, nog vrij van dwaze wensen,
vrij van zondige aardse lusten,
uw begeerten blijft beperken
tot een trek naar soep of bloemkool!
Dierbaar kind, gij zijt onkundig
van uw laat're lotsbestemming,
ik, in spijt van grijze ervaring,
weet daarvan zoveel als gij weet.
| |
| |
Maar, zo gij nog naar de toekomst
geen vermeet'le blikken heen wendt
of althans niet verder uitziet
dan naar 't heerlijk etensuurtje,
ik - en 'k durf geenszins bepalen
of het dwaas is dan verstandig -
ik, ik kan mij niet weerhouden
naar die toekomst vaak te gissen.
Zult ge een pleitbezorger worden?
Of, uw ooms tot voorbeeld kiezend,
uw fortuin in de Oost gaan zoeken?
Zult gij in de koffiehuizen
aan 't biljart uw dagen slijten,
altijd wachtend op een postje,
dat u nimmer wordt gegeven?
Of zult gij de krijgsdienst kiezen
van sjako's, nog voor 't verslijten
door een nieuw model vervangen?
't Is mij, in de grond, om 't even;
want men kan in elke werkkring
al naar 't valt, carrière maken
of een bitt're sukkel blijven.
Maar, liefkind, wat hier beneden
ooit het doeI zij van uw streven,
tracht toch - wat ik u mag bidden-nimmer
naar de naam van dichter.
| |
| |
Of, laat ge eenmaal - gij rampzaal'ge! -
u verleiden door 't gefluister
van een spoorloze eigenliefde,
die dan - wee ons! - geldt voor roeping,
kunt gij 't maar volstrekt niet laten,
in gebonden stijl te schrijven,
neem dan voor het minst mijn raad in,
grijze les der droeve ervaring:
jaag vooral niet naar verheffing,
schoei u met geen purp'ren brozen,
Iaat aan dwazen de aad'laarsvleugels;
gij, kies die der poelpetaten.
Weet, de Alcaeën en Pindaren
acht ons koel positivisme
zo niet daad'lijk rijp voor 't dolhuis,
zeker gans onbruikb're wezens.
Zorg ook, zo gij van nature
met wat schalks vernuft bedeeld zijt,
dat een gave, zo noodlottig,
uit uw verzen nimmer blijke.
Zie, de grofste haat'lijkheden
in een dagblad neergeschreven,
noemt de lezer juist en geestig -
mits die slechts hemzelf niet raken.
Maar een scherts, hoe doodonschuldig,
die men zich op rijm veroorlooft,
brandmerkt in elks oog de rijmer
als een diep bedorven booswicht.
| |
| |
Wacht u bovenal zorgvuldig,
ooit aan Neerlands roem te knagen,
Neerlands mannen, Neerlands vrouwen,
Neerlands boter niet te aanbidden.
Schilder steeds in uw gedichten
ieder Spanjaard als een Alva:
ieder Fransman zij een smeerlap,
ieder Brit een warse stijfkop.
Maar steek onze landgenoten
(en met handgeklap en bravo's
zal u ons publiek belonen)
altijd dapper in de hoogte.
Maal hen steeds als wijzer, knapper,
mooier, braver, vlugger, vromer,
dan elk ander ras van mensen.
Laat voorts niemand u verdenken
alsof gij aan 't feit zoudt twijf'len
dat, sinds zijn bestaan, ons Neerland
een aparte Lieve Heer heeft.
Dat aan ons in elke zeeslag
de overwinning is verbleven,
dat zich Helmers nimmer schuldig
heeft gemaakt aan overdrijving,
| |
| |
dat de rode Leeuw van Holland
't puik is van de ganse diergaard,
en dat één Metalenkruiser
tien zoeaven kan verslinden.
| |
Hoe men een vrouw al en niet behandelen moet
Heeft een man hier te land met zijn wijfje krakeel
(dat gebeurt nog somtijds, al gebeurt het niet veel!),
't is alras: ‘Kind, vergeef mij, 'k zal 't nimmer weer doen!’
En hij valt om haar hals en hij geeft haar een zoen.
Maar een Turk!... och! hij pakt, vóór 't begin van de strijd,
ook zijn wijfje om de hals... doch haar kop is ze kwijt!
Maakt een vrouw hier te land het wat bont met haar man
(schoon heel zeldzaam, men vindt er toch voorbeelden van!),
dan roept hij weer, met woordjes, bescheiden en zoet,
haar het lachje op de mond en de kalmte in 't gemoed.
Maar de Turk, die nooit veel om een redetwist gaf,
snijdt haar hals en discoursen met éne slag af.
Ja! - indien ook de vrouw al eens ongelijk heeft
(het geval, naar men wil is - voorheen - wel beleefd!),
dan is 't nog geen manier, haar - een schepsel, zo teerte
beroven van hoofd, of het haar was, niets meer.
Want ons leerden Buffon en Linnaeus te goed,
dat zo 't haar wel weer aangroeit, geen hoofd het weer doet.
Ach! het kopje ener vrouw is zo lief om te zien
(al bestaan er heel enkele excepties misschien!),
dat de Turk, die zo wreed en baldadig het kerft,
| |
| |
wel bewijst hoe hij smaak en zelfs opvoeding derft.
Och! de drommel werd zelfs door haar glimlach bekeerd,
en zo haal' hem de drommel, de guit die haar deert.
| |
De liedjeszanger
Hoort gij allen die het aangaat
dat voorheen wij liedjeszangers
altijd barden zijn genaamd.
Allen zijn we Apollo's zonen,
't zij wij ook ons referein
op de top van Pindus galmen
of aan 't eind van 't Koningsplein.
't Zij wij halve goôn bezingen,
of de val van Priams rijk,
of de moord die laatst geschied is;
allen zijn we elkaar gelijk.
Ja gewis, en spijt de laster,
'k zeg het zonder pralerij,
liedjes zong Homeer voordezen
en ik doe 't zo wel als hij.
Laat vrij de oude zangers roemen
Larie, vrienden! Juist als wij thans
dwaalden ze op hun voetjes heen.
Hoe zij Febus' lichtkar menden
door de blauwe hemelboog -
't geen betekent dat zij huisden
op een vliering hoog en droog.
| |
| |
Och! wat deden al die bluffers?
De een zong oden bij 't muziek,
de ander wekte door zijn treurdicht
droeve tranen bij 't publiek,
en een derde dwong de lach af
Maar Homeer was liedjeszanger,
en ik ben 't zo wel als hij.
En daarbij, hun wijsbegeerte,
't liep daar ook al wonder mee.
De een stond op één been te praten,
de ander redeneerde op twee.
Wij zijn van de laatste sekte;
want wie ik rondom mij zie,
'k meen dat ieder hen zal kennen
Met hun wetten hebben Solon
en Lykurgus 't volk gebruid,
en die gingen als gewoonlijk
't een oor in en 't ander uit.
Juist zo gaat het met mijn liedjes.
Koopt er niemand één van mij?
Komt! Homeer was liedjeszanger,
en ik ben 't zo wel als hij.
Plato was een grote prater,
Nazo schreef meest over liefde,
Theokriet zong zoete deuntjes
op schalmei en herdersfluit;
Cicero kon puur als Brugman
| |
| |
Maar wie hunner zich vermoeide -
och! hun hoorders tot plezier,
tobden al die grote mannen
juist gelijk uw dienaar hier.
En wie 't recht mij mocht betwisten
dat ik optrede in hun rij,
'k zeg die man: Homeer zong liedjes,
en ik doe 't zo wel als hij.
| |
Een raadsel
Komt herwaarts, gij die nimmer suft,
en wilt me uw aandacht schenken;
ik lever aan uw kloek vernuft
wat stof om na te denken.
Ik geef u eerst een overzicht
van mijn bedrijf en daden,
en vraag u dan, of gij wellicht
mijn naam zoudt kunnen raden.
De zon blijft elke dag aan 't zwerk
haar vaste kring beschrijven;
niets dat het eens gestelde perk
haar immer uit zal drijven.
Maar mij is, vrienden, juist als haar,
waaraan ik, telken morgen klaar,
altijd ben trouw gebleven.
Het zonnelicht, dat d' een verblijdt
en koest'ring aan komt brengen,
| |
| |
zal d' anderen terzelfder tijd
verschroeien en verzengen.
Zo zal mijn komst ook, dag aan dag,
aan dezen vreugd verlenen,
terwijl ze een bron van weegeklag
verstrekken zal aan genen.
Hoe menig lieve maagdenwang,
die 't minlijkst blosje kleurde,
wanneer zij, uitziend sedert lang,
mij maar van ver bespeurde!
Maar, hoe verheugd zij nadertrad,
vaak moest die blos verbleken,
en stond haar 't oog van tranen nat,
Maar ook, hoe menig and're scheen
mijn nadering te schromen,
die, voor ik uit haar blik verdween,
was van haar angst bekomen.
Het purper op 't gelaat verspreid,
de glans, die 't oog ontgloeide,
vermeldden dan wat zaligheid
het minnend hart doorvloeide.
Hoe dikwijls bracht ik, waar geluk,
waar vrede en welvaart woonde,
gebrek en tweespalt, rouw en druk,
Zo doet, verdelgend voortgesneld,
de wind der zandwoestijnen
de blijde oogst opeens van 't veld
voor zijne aêm verdwijnen.
| |
| |
Maar soms ook, waar een huisgezin
ten prooi was aan de ellende,
trad ik de schaam'le woning in
en 't lijden had een ende.
En 't vreemdst is, met dezelfde hand
- vraag 't allen die het zagen -
bracht ik de ene onderstand
en d' ander leed en plagen.
Mijn vrienden, ach! ons aards geslacht
mag wel ondankbaar heten;
geen die, voor 't goede dat ik bracht,
mij ooit heeft dank geweten.
Ja, meen'ge blik, die, eer ik kwam,
verlangend naar mij staarde,
en echter, als ik afscheid nam,
mijn heengaan nauw ontwaarde.
Was dat het loon voor wat ik deed?
Helaas! zo zijn de mensen,
't Is tevens waar, al breng ik leed,
geen die mij zal verwensen.
'k Beken daarbij, op mijn gelaat
zal niemand ooit bemerken
of wat ik aanbreng goed of kwaad
tot zijnent uit zal werken.
Neen, koud als 't noodlot ga ik voort,
en, waar ik ook verschijne,
'k geef, onverschillig, ongestoord,
Door mij krijgt Stoffel zijn ontslag
| |
| |
Louw een pensioen voor d' oude dag,
Nu heb ik alles u verteld
Ik bid u dat gij aanstonds meldt
Wat fluistert gij zo zacht? Kom aan,
spreek uit de borst en helder.
Ik ben...? Gij hebt het juist geraên:
ik ben de briefbestelder.
| |
Klaagzang van de badgast te Kreuznach
Kreuznach! dat zo wijd beroemd zijt!
Oord vol jammer en beklag!
'k Weet dat gij met recht genoemd zijt,
want het is hier: kruis en ach!
Houdt men soms van overdrijven,
van verzinnen mij verdacht,
'k wil eens al de ellend’ beschrijven
die de badgast hier verwacht.
's Morgens, als aan de oosterkimmen
de ochtendwind de nevel scheurt,
en van ver de rotsen glimmen,
door het zonlicht rood gekleurd,
als gij, na langdurig woelen,
wijl de rust uw slaapstee vlood,
in het eind het zoet moogt voelen
dat u de eerste sluim'ring bood,
wordt gij door een haastig tikken
| |
| |
(bonzen ware een beter woord),
dat ontzet u op doet schrikken,
uit uw zoete droom gestoord,
‘'t Is vijf uren!’ hoort gij schreeuwen,
en al momp'lend: ‘ja ik kom,’
draait ge u, met vervaarlijk geeuwen,
Maar de slaap heeft u begeven,
wijl de erinn'ring van de plicht,
door de arts u voorgeschreven,
loodzwaar u op 't harte ligt.
Zuchtend uit uw bed gegleden,
schiet gij broek en kousen aan,
wijl de haast u onder 't kleden
vrij wat flaters doet begaan.
Lusteloos, met lome benen,
en geblakerd door de zon,
drentelt gij al gapend henen,
naar Elizes troeb'le bron.
Hier kunt ge eerst een poosje dringen,
door die mensen, jong en oud,
die de stenen kluis omringen
waar de Badnimf zich onthoudt.
Zie, hoe ze op een klomp te zamen
tegen 't hok verenigd staan,
even of zij loodjes namen
aan 't bureau van de Eisenbahn.
Eind'lijk moogt gij 't loon ontvangen
voor uw langgerekt geduld,
en uw glas terug erlangen,
met een drabbig vocht gevuld.
Zuchtend, met vertrokken wezen,
brengt gij 't welnat aan de mond,
wijl uw vieze blik doet lezen
| |
| |
dat gij 't nooit zo lelijk vond.
Nu, veroordeeld rond te dolen,
en langs de oude slingerpaên,
als het trekpaard in de molen
steeds dezelfde weg te gaan,
waagt gij naar uw lotgenoten
nu en dan een steelse blik.
't Zal uw kwelling slechts vergroten:
walging grijpt u aan en schrik.
Wat al kwalen moet ge ontdekken!
Benen, stram van 't flerecijn,
rode neuzen, blauwe vlekken,
bleke tronies bij 't dozijn,
schele kind'ren, lamme wichtjes,
in een wagen voortgekruid,
dicht gesluierde aangezichtjes,
oude dames, geel van huid.
Wilt gij 't oor als de ogen strelen,
luister dan eens naar 't concert:
'k dacht voorheen dat vals te spelen
hier in 't land verboden werd.
Lustig nu! sta niet te dromen,
reeds vervloog een gans kwartier;
weer een verse slok genomen,
en zo drinkt ge een glas drie, vier.
Eind'lijk is het uur verstreken,
en uw eerste taak volbracht;
haastig nu de tuin ontweken,
daar u t'huis het bad verwacht.
Huiv'rend in de kuip gegleden,
toeft gij, stokstijf uitgestrekt,
dat de Mutterlauge uw leden
met haar jodium doortrekt.
En, vermeet u niet te vragen
| |
| |
zal verlossen van uw plagen;
ze is onfeilbaar als de paus.
Is 't vervelend uur verlopen,
hebt ge in 't bad uw plicht voldaan,
zijt ge er bibb'rend uitgekropen,
met een huid gelijk saffraan,
't staat u vrij wat rust te smaken
maar geen slaap mag u genaken,
daar dient vlijtig op gelet.
Wie beschrijft dit naamloos kwellen,
wie die duldeloze strijd?
Dan, gij wilt u wat herstellen
en begeeft u aan 't ontbijt.
Koffie is u streng verboden!
Thee waar schadelijk venijn;
water, warme melk en broden
zullen u tot laaf'nis zijn.
Met uw maal slechts half tevreden,
zijt gij weer met loden stap
naar uw slaapcel heengetreden,
vloekend op de hoge trap.
Hijgend komt ge uw kamer binnen,
en, terwijl ge u nederzet,
vraagt gij, wat gij zult beginnen,
dat u voor verveling redt.
Werken - 't zou de hersens krenken,
zijt gij 't anders ook gewoon;
veel te schrijven, ja te denken,
is de badgast streng verboôn.
Echter, hoopt gij, zal u 't lezen
aangenaam of nuttig wezen,
| |
| |
zo raakt licht een uurtje zoek.
Dan, och Heer! bij de eerste bladen
valt het werk u uit de hand.
Moe van 't drinken en het baden,
heeft de slaap u overmand.
De etensklok doet u ontwaken;
spoedig trekt ge uw kleed'ren aan;
thans zal 't heerlijk uur genaken,
dat men aan de dis mag gaan.
Ach! uw vreugd is ras gevloden;
want des artsen strenge wet
heeft schier alles u verboden
wat u hier wordt voorgezet.
Soep zou licht de maag verslappen;
al wat zuur is waar de pest;
peulvrucht geeft slechts kwade sappen;
lamsbout lijkt u niet te best;
met het vlees der maag're koeien,
die het Naê-dal heeft gevoed,
moogt gij u vooral niet moeien;
fruit verkoelt te zeer het bloed;
en Kartoffels! - geen gedachten! -
Bilderdijk reeds zei het wel:
als vergif zijn deze te achten
voor een scrofuleus gestel.
Echter - 'k had dit haast vergeten -
moogt gij - denk eens welk een pret! -
wat gestoofde kersjes eten
Water kunt gij daarbij slikken,
dat u, telkens als gij 't drinkt,
angstig slokken doet en hikken,
en als lood op 't hart u zinkt.
Voorts, zo de arts het wil gehengen,
| |
| |
zal het u veroorloofd zijn
't klare bronnat aan te lengen
Moog'lijk zal u die versterken,
en 'k doe niemands smaak geweld;
maar gewis, bij de eed'le merken
dient de Belzer niet gesteld.
Na de maaltijd moogt gij rusten?
't Mag volstrekt niet wezen! Neen,
voort aan 't wand'len! op met lusten!
naar de steile Gravensteen.
Nu de Gans op - moogt ge ook brommen,
of verschrikt u zulk een tocht,
dan voor 't minst de Koe beklommen
of de Gragen wolf bezocht.
Kwetst ge u aan de scherpe stenen,
scheurt en splijt gij broek en schoen,
troost u: braakt ge ook hals en benen,
't wand'len, vriendlief! moet het doen.
En bedenk, dat, tot wat zijde
ook uw denkwijze overhelt,
ieder arts de badgast bij de
Lieden van Beweging telt.
Dus, vermoeidheid fier bestreden,
en, voor luiheids lokstem doof,
honger, dorst en pijn geleden,
als een mart'laar voor 't geloof.
Maar het zonlicht is verdwenen:
ieder die naar adem smacht,
haast naar 't open veld zich henen,
waar hem verse lucht verwacht.
Gij wilt mee. Waar zijn uw zinnen?
Wie ook de avond laaf'nis bied’,
de arme badgast moet naar binnen,
| |
| |
want de koelte lijkt hem niet.
Haastig u in huis geborgen
en terstond naar bed gegaan.
Slaap, als 't wezen kan. Op morgen
vangt hetzelfde lied weer aan.
Zo zijn zes of zeven weken
(hoe die tijd weer ingehaald?)
vrij eentonig heengestreken,
en uw afreis wordt bepaald.
Kunt ge in genen dele merken
dat u 't bad geholpen heeft,
o! de kuur zal later werken:
dit 's de troost, die de arts u geeft,
't Voorschrift wordt daarbij vernomen
om, indien gij wel wilt doen,
toch vooral terug te komen
in het volgend badseizoen.
Eind'lijk is het uur verschenen
dat ge uw ballingschap ontsnelt.
Vruchtloos is uw tijd verdwenen,
vruchtloos 't uitgegeven geld;
maar, moog tijdverlies u hind'ren,
is uw beurs ook bijster schraal,
wat vergaan mocht of vermind'ren,
onveranderd bleef - uw kwaal.
Leert, leert hieruit, goede vrinden!
wie gezondheid, rust en vree
aan de baden hoopt te vinden,
breng' die zelf eerst met zich mee.
Kreuznach, 17 augustus 1846.
| |
| |
| |
Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander?
soms toont het in 't donker
een schitt'rend geflonker
't verzinkt weer, en blinkt weer
en baant zich al glijdend,
van boei zich bevrijdend,
de heuv'len doorsnijdend,
de steenkorst doorbrekend,
somwijlen zich scheidend,
en dan weer zich naad'rend,
zijn toevoer vergaad'rend
zijn stroomnat vermengend,
| |
| |
de doortocht zich ruimend,
bij 't nederwaart trekken
en borr'lend en morr'lend,
en hobb'lend en bobb'lend,
en dart'lend en spart'lend,
en vechtend en slechtend,
en worst'lend en borst'lend,
en flikk'rend en blikk'rend,
en kronk'lend en vonk'lend,
en knabb'lend en kabb'lend,
| |
| |
en hupp'lend en drupp'lend,
en klodd'rend en flodd'rend,
zich kaatsend verplaatsend,
hier vlietend en schietend en gietend,
daar kokend en rokend en smokend,
en zinkend en klinkend en blinkend,
en zwevend en strevend en bevend,
en wellend en zwellend en snellend,
en vloedend en spoedend en woedend,
en kibb'lend en knibb'lend en dribb'lend,
en kruipend en sluipend en druipend,
en draaiend en zwaaiend en waaiend,
en urmend en wurmend en stormend,
en hotsend en botsend en klotsend,
en klapp'rend en wapp'rend en plapp'rend,
en steunend en dreunend en kreunend,
en wippend en glippend en slippend,
en zwierend en tierend en gierend,
en went'lend en kent'lend en drent'lend,
en dravend en schavend en gravend,
en schuwend en duwend en stuwend,
en klett'rend en schett'rend en plett'rend en knett'rend,
en schuivend en stuivend en snuivend en wuivend,
en vallend en schallend en knallend en brallend,
en knagend en jagend en plagend en klagend,
en malend en dwalend en dralend en dalend,
en schomm'lend en tromm'lend en stomm'lend en romm'lend,
en spuitend ontspruitend en sluitend weerstuitend,
en ruisend en suisend en bruisend zich kruisend,
en groeiend en vloeiend en stoeiend en loeiend,
| |
| |
de beemden besproeiend, de zinnen vermoeiend;
hier murm'lend ontspringend,
de band zich ontwringend,
zijn snelheid bedwingend;
hier wassend en plassend,
zich sling'rend in bochten
zich kring'lend en krullend in eeuw'ge meander:
alzo loopt de Dusse langs 't hol van Neander.
| |
Aan mijn vaderland
Schoon uw glorie zij verdwenen,
die weleer zo schitt'rend blonk,
en de drietand van Neptunus
sedert lang uw hand ontzonk;
schoon geen zweem u zij gebleven
van de wijdgeduchte macht
die de schat der wereldzeeën
| |
| |
in uw havens samenbracht;
schoon gij van de uitheemse kusten,
die ge in vroeger eeuw bezat,
zoveel slechts mocht overhouden
als geen ander nodig had,
en gij 't restje, dat tot heden
u ontroofd werd noch ontdiefd,
slechts tot zolang moogt bewaren
als het Groot-Brittanje blieft;
schoon de stem van uw gezanten
langer niet de wetten voorschrijv',
hen tot vrede of oorlog noop',
en zelfs 't aanzijn van die enk'len,
die gij derwaarts henen zendt,
slechts uit d' Almanak van Gotha
of door 't budget word' bekend;
schoon niet langer Pauw noch Aerssen,
Beuningen noch Jan de Witt,
maar - vulle in hier, wie maar lust heeft -
in uw raadsvergaad'ring zit';
schoon uw staatkunst ging verloren,
sinds zich elk ermee bemoeit,
en 't hier vol van staatshervormers
als van paddestoelen groeit;
schoon de vrijheid, waar we op bogen
als op 't onwaardeerbaarst pand,
slechts besta in 't vrije schrijven
van wat grofheên in de krant,
in het smalen op zijn meerd'ren,
in 't verguizen van elkeen,
die niet aanstonds juicht en meestemt
met die laffe nieuwigheên;
schoon hier, sedert lang, noch afkomst
| |
| |
noch beschaafdheid word' geteld,
maar verdienste alleen gehuldigd
(in de zin van rente of geld);
schoon de veerkracht van uw zonen
- Zij die eenmaal wond'ren dee -
lang verslapt zij en verzopen
schoon zich elk op 't zeerst hier toeleg',
zelfs in 's lands vergaderzaal,
op het onbeschaamd verknoeien,
ja, verhondsen van de taal;
schoon niet meer van uw geleerden,
als voorheen, Euroop' gewaag',
spijt men onze jeugd met wiskunde
en met staatsexamens plaag';
schoon de wet aan ieders godsdienst
't eigen recht hebb' toegezeid,
't geen ons of tot twisten heenvoert,
of tot onverschilligheid;
schoon door elk ons van zijn rechten
daag'lijks worde aan 't oor geleld,
maar geen sterv;ling van zijn plichten
ooit een enkel woordje meld';
schoon wij, wat men ook moog' schelden
op der Fransen gruwzaam juk,
hun conscriptie trouw behielden
als een kostbaar meesterstuk;
schoon gij van uw vunze dampen
evenmin als van uw schuld,
wat de kunst ooit uit moog' denken,
schoon belasting op belasting
ons hier plage aan alle kant,
echter blijf ik u beminnen,
| |
| |
Immers, wie op u ook smale,
gij zijt nog, zover ik weet,
't enig land op heel de aardbol
waar men lekk're haring eet!
| |
De vader aan zijn enig zoontje
Ode
U wijd ik heden mijn gezang,
gelukkig kind! zo mild bestraald met zegen!...
Maar laat ik eerst van uw behuilde wang
Gij, op wiens pad, bij 's levens lentegloor,
slechts rozen zonder dorens groeien...
Pas op wat, Jans! daar stopt hij erwten in zijn oor.
U, wie genot en zoetheên tegenvloeien,
wie nog geen zonde drukt, geen bange smart beknelt!
Wat heeft hij in zijn mond? Bewaar ons! 't is een speld.
Bevallig wicht! gij liev'ling van ons allen,
zo vlug en dartel als het vinkje in de lucht!
De gangdeur toe, hij mocht nog van de trappen vallen.
Aanminnig voorwerp van elks teerheid! - Wel geducht!
Let op toch, Jans! hij zal zijn doek aan 't vuur verzengen.
Gij, wie wij onze zorgen brengen,
uit wiens bestaan ojis dierbaarst heil ontspruit!
Gij, hechtste schalm in onze huw'lijksketen!...
De drommel haal' de stoute guit!
Hij heeft mijn inktpot omgesmeten.
Gij Cherub! die, wanneer de maan
deze aard verlicht met zilv'ren glansen,
| |
| |
bestemd schijnt om de blijde dansen
der luchtige elfen voor te gaan...
Verbied dat kind de poedel zo te slaan!
Lief bijtje, dat de honing weet te puren
uit ieder bloempje, naar uw keus!
Wat ligt hij wéér te plukken aan zijn neus!
U, al mijn troost in droevige uren!
U, vaders hoop en glorie bovendien...
Wie leert dat kind zo scheel te zien?
Blijf steeds 't geluk u frisse bloemen strooien.
Pas op! hij zal zijn tol nog in de spiegel gooien.
Lief duifje van onze ark... Daar stoot hij aan de kom;
nog éne duw, dan ligt zij om...
In 't huw'lijksnest gekweekt met onverpoosde zorgen...
Wat drenst en jankt hij deze morgen!
Bij wiens geboorte een heilgodes
ons huis betrad, die mild u wou gedenken...
Foei! wat besmoezelt hij zijn hes...
En kwistig met haar gaven u beschenken...
Jans! Jans! hij heeft een mes!
Speel, dierbaar kind! met ongestoord genoegen.
De zoete vreugd mag aan uw leeftijd voegen,
dat vrij uw lust voldoening zoek'!
Ik zei het wel, dat al die koek,
die Trui hem gaf, hem misselijk zou maken.
O! dat de vreugd, die thans uw schuldloos hart doet blaken,
bestendig, duurzaam, wezen kon!
Daar knipt hij, Janslief! met een schaar in uw japon.
Zoet rozeknopje! dat uw blaêrtjes gaat ontsluiten...
Ga naar mama, en laat je neus reis snuiten!
Zo zacht, zo geurig en zo fris!
Hij maakt mij ziek, zo vuil hij is.
Bekoorlijk als Auroor, in 't oosten doorgeblonken...
'k Wou dat dat raam een tralie had!
| |
| |
't Ontluikend brein verlicht met louter hemelvonken...
Breng toch die bengel weg, mijn schat!
Ik kan geen letter verder schrijven,
indien hij langer hier moet blijven.
| |
Een brief van een nichtje dat buiten woont aan haar neef te Amsterdam
Mijn waarde neef! ik durf het wagen
u twee commissies op te dragen:
't is, in 't verkoophuis, voor papa,
vier doosjes lucifers te kopen,
en op de bloemmarkt, voor mama,
wat lente-bloemzaad op te lopen;
dan voor broer Kees een nieuwe tol.
Voorts zendt gij mij, 'k durf daarop rekenen,
een boek papier om op te tekenen,
en ook vier strengen zwarte wol.
Wil voorts een kistje rencurrellen,
bij Reynvaan voor oom Piet bestellen;
en wip dan bij Verschuur eens aan
om Lizes bracelet te halen.
Vandaar kunt gij naar Holters gaan
en onze rekening betalen.
Voorts wacht ons Mietje een trommel vol
met biesjesdeeg en drabbelkoeken.
Zend mij wat nieuwe Franse boeken,
en dan, vooral, vier strengen wol.
Laat Sacher, met de beurtman, morgen,
wat verse bloemen ons bezorgen,
en koop meteen, op 't Muiderplein,
| |
| |
voor tante Saar wat langelijzen:
gij kent haar smaak voor porselein.
Zend voorts een kooitje voor haar sijzen,
een aanzetleder voor oom Nol,
een verse pot met tamarinden,
die gij bij Gerber wel zult vinden,
en dan, voor mij, wat zwarte wol.
Vraag eens bij Mantz, of 't lang zal duren
eer hij ons 't nieuw servies kan sturen;
en ga bij Sterk om vier pond thee.
Nicht Jetje zult gij zeer verplichten
door 't zenden van vijf ons rappé,
en mij met Bilderdijks gedichten
en met die mooie preek van Moll.
Zend me ook - ik reken hierop zeker -
wat Zeeuwse drop van d' apotheker,
en dan vier strengen zwarte wol.
Gij zult annex een spelboek vinden:
geef 't Willems om het in te binden;
ook nog een speld: breng die terstond
bij Dickhoff om te repareren,
en vaders pels: laat Greve 't bont
vernieuwen, en het laken keren.
O foei! mijn hoofd raakt schier op hol!
Ik zou in waarheid schier vergeten
't gewichtigste u te laten weten:
koop mij vier strengen zwarte wol.
| |
| |
| |
De twee grasmaaiers
Twee grasmaaiers zaten bij Muiden aan 't strand;
de zon ging in 't westen reeds onder;
Daar dreef met de springvloed een vaatje naar land,
en 't dunkte hun beiden een wonder.
‘O Jemie!’ riep Harmen, ‘wie hat das ferwacht?
Jetst holden wir feest, Kot peware!
Jetst meugen wir trinken tie kantschliche nacht:
dat isser een faatje met klare.’
‘Ter Tijfel!’ sprak Hans toen, ‘het faatje is ticht;
maor daor is bald raod op, zol 'k menen.
Ich loop naor den poer, dan sol Trienken, zen nicht,
de gloeiende book mihr wohl lenen.’
Hij gaat en keert weer: met de pook staat hij klaar;
maar ziet! nauwlijks boort hij een gaatje,
of vindt... 't was een kleine vergissing voorwaar...
geen klare, maar buskruit in 't vaatje.
Pof! hoog over Pampus vloog Hans in de lucht;
een been bleef beneden, bij Harmen.
Maar toch! hij hield trouw, in zijn haastige vlucht,
het vaatje geklemd in zijn armen.
‘Hei! hei wat!’ riep Harmen, ‘waor geetst doe mit 't vat?
Doe maokst me waorempel aan 't schrikken.
Kom bald weer omlaog of ik leup naor de stad,
en gao 't de commiezen verklikken.’
| |
| |
| |
Zaagt ge immermeer?
Zaagt ge immermeer, op d' oceaan gevaren,
als de avondzon in 't koelend nat verzonk,
de zeemeermin zich wieg'len op de baren,
wijl 't deinend goud haar groene vlecht doorblonk?
Zaagt ge immermeer, in 't somber woud verloren,
een droeve geest, die, 't stille graf ontsneld,
aan berg en bos haar weegeklaag deed horen,
zolang de nacht haar schaduw spreidde op 't veld?
Zaagt ge immermeer, als nevels de aard omhingen,
het elfenheir langs braambos en struweel
met zoet geluid op vlindervlerken springen?
Zaagt gij dit al? - Dan zaagt gij bliksems veel.
| |
Winternacht
Als 't bald'rend windenheir, ontslagen van zijn banden,
het zeevlak overgiert bij duist're winternacht,
en 't hulpeloos vaartuig zweept naar de ongastvrije stranden,
waar slechts verderf en dood de vege manschap wacht;
wanneer met elke stond de nood al hoger steigert,
en, bruisend, golf bij golf in 't lekke scheepshol dringt,
de mast verbrijzeld stort, de pomp haar diensten weigert,
en alles kermt en bidt en zucht en handen wringt,
dan is het groots en schoon voor fiergestemde harten,
gelaten, onvervaard bij 't woeden der natuur,
en dood en doodsgevaar op d' oceaan te tarten -
maar ik zit liever thuis bij 't vuur.
| |
| |
| |
Gij vergt mij, dat ik zingen zal
Gij vergt mij, dat ik zingen zal,
dat heb ik nooit geleerd;
mijn keel is schor en ik wat mal,
maar als je 't toch begeert,
welaan, zo luistert naar mijn lied;
maar 't zingen is mijn ambacht niet,
en zo je dit niet aan en staat,
loopt dan waar 't beter gaat.
Een mens dat is een aardig dier.
Een vrouw dat is een wijf.
Elk zoekt zijn lief op zijn manier.
Is twee en drie geen vijf?
Een meisje is niet van str... gemaakt,
elk eet liefst wat hem 't lekkerst smaakt
en 'tgeen ik u verzekeren kan,
mijn grootvaêr was een man.
Ik wens de vrienden altemaal
Mijn beurs is plat en ik wat kaal,
twee scheten maakt een paar.
Een vogel is een pluimgediert,
een nachtuil meest in 't donker zwiert
en, zo men in de schriften leest,
Wanneer ik alles wel beschouw,
een kat heeft maar één staart;
een raaf is altijd in de rouw,
ook dan wanneer hij paart.
Maar 't wonderbaarste van dit al
| |
| |
is 't geen ik u verhalen zal.
Doch wie is 't die 't geloven zou?
Mijn moeder was een vrouw.
In 't bed te kakken is geen kunst,
een haas die kakt in 't veld;
stokslagen krijgen is geen gunst,
mooi praten schaft geen geld;
maar dat toch houdt men voor gewis,
dat ham met bonen lekker is,
en men gelooft in 't algemeen
dat twee is meer dan een.
Het vrolijk zijn is onze wens,
een trekmuts is geen broek,
een boer lijkt heel veel op een mens;
str... is geen peperkoek.
Een scheet dat is geen donderslag,
al was het ook bij zomerdag;
maar dat verklaar ik u oprecht,
'k zoen liever dan ik vecht.
Juffrouwenwindjes klinken fijn,
pompwater laat ik voor de wijn,
Een olifant dat is geen mug,
een kemel draagt meer op zijn rug
dan zeven vlooien kunnen doen,
een oorvijg is geen zoen.
Wanneer gij snorkers wordt gewaar,
zo blaast eens dat het kraakt.
Het oude spreekwoord zegt ons klaar
dat zingen dorstig maakt.
| |
| |
Ik kan niet zingen zonder drank,
de wijn geeft toon en maat en klank,
maar houdt toch altijd voor een les:
elk liedje kost een fles.
| |
Waarde vrind, zoals er geen zijn
Waarde vrind, zoals er geen zijn,
u groet Van Lennep, het puik der poëten,
en laat u uit name zijns vrouwken weten,
dat deze is bevallen van een knechtke fijn.
Zij had liever gehad een dochterke uitgelezen,
maar men heeft het niet in zijne keus.
Met wat men krijgt past het tevreden te wezen,
vooral met zo'n jongen als een reus.
Klokke half zes is hij komen kijken,
zes jaren precies na zijn broer Christiaen,
die ook op 14 mei geboren werd saen,
schoon deze meer op Maurits mag gelijken.
Zeer voorspoedig is de verlossing geschied;
hope met uw liefste het even goed zal gedijen,
ware het anders, 't ware mij groot verdriet;
doch een beetje pijn moet men altoos lijen,
gelijk in de Schriftuur bewezen wordt klaar,
Genesis iii, vs 16 kunt gij 't lezen.
Maar daarover eens een predikatie openbaar,
't zal uwe gemeente voordelig wezen.
Tijd om veel te schrijven en heb ik niet meer,
dies ik er uitscheide voor deze keer.
Wees zo goed eens een letterke te schrijven
aan hem die al zijn leven zal blijven
|
|