| |
| |
| |
P.T. Helvetius van den Bergh
| |
| |
| |
P.T. Helvetius van den Bergh
Rijmepistel
Zo gaarne ontvang ik, vriendjelief,
van u een hartelijke brief,
waarin ge mij omstandig meldt
hoe gij 't zoal ten uwent stelt,
met handel, veeteelt, akkerbouw,
en of ge uw lieve, beste vrouw
nog even tederlijk bemint,
of Julia, dat zoete kind,
nog dartel speelt en vlijtig leert,
of Eduard met vrucht studeert,
hoe 't thans met zijn promotie staat,
of Keetje nog niet trouwen gaat,
en honderd zulke zaken meer;
maar niets daarvan, en keer op keer,
brengt gij, met uwe god Apol,
mij 't arme, zwakke hoofd op hol,
en schrijft van metrum, prosodie,
van hymne en ode en elegie,
van dithyrambe, et cetera,
waarvan 'k zowat de helft versta,
en gij waarschijnlijk niet veel meer;
hoe 't zij, vriend Simon, ik begeer
dat, zo ge mij eens nader schrijft,
Apollo achterwege blijft.
't Wordt niet zozeer door mij gelaakt
dat gij somwijl een versje maakt:
als zoet, onschuldig tijdverdrijf
heeft dit zoveel juist niet om 't lijf;
| |
| |
maar dat gij u daarop beroemt,
uzelf, wat meer is, dichter noemt,
en mij uw waarde kunstgenoot...
die eer voor beiden is al te groot.
Ik kunstgenoot? Van u?... Bedenk
dat in dit ijdel woordgeschenk
door u, zo gul, aan mij gericht,
een grove dubb'le onwaarheid ligt.
Wij dichters!... Doch hoe raar 't ook schijn',
't kan evenwel nog moog'lijk zijn,
want moeilijk is het dichten niet,
zoals ge aan duizend dichters ziet.
Dit cijfer denkt gij dat gewis
al schrikk'lijk overdreven is -
och neen, onze advocatenstand,
de standen saam van 't ganse land,
met al de ambtenarenstoet,
door stad en land en 't hof gevoed,
zijn niet, ik zweer 't u, met malkaar,
zo talrijk als der dicht'renschaar.
Deez' telt men bij het vol dozijn,
ze telen voort als 't duinkonijn,
en roei ze eens uit... want sterft er een,
dan staan er vijftig om hem heen,
en dragen hem naar 't somber graf,
en schudden dan hun tranen af,
en grijpen allen naar de lier,
en kopen vijftig riem papier,
en stellen binnen 't halve jaar
een eeuwige gedenkzuil daar.
Die vijftig krijgen ook hun beurt,
ze worden allen diep betreurd,
en sticht men ieder al geen zuil,
| |
| |
toch zendt hun, bij de doodse kuil,
elk kunstgenoot, met veel boha,
een lijkgezang of grafschrift na.
En, dat men zoveel inkt vergiet,
is altijd om de dode niet,
maar meest om de eer en 't lieve brood.
Nu, denk eens, als de maag're dood,
reeds zoveel stof tot dichten geeft,
wat dan wel al wat leven heeft,
aan alles wat de dichtlust voedt,
een macht van verzen maken doet!
Het kan dus moog'lijk zijn dat wij,
toch dichters zijn, wijl in een land
waar alles gloeit en blaakt en brandt,
het verzenmaken, zelfs in 't groot,
Niet moeilijk!’ roept een dichter: ‘Hoe?
Te dichten zoals ik het doe?
Neem 't dichterlijk gevoel alleen!’
‘Gevoel? Dat heeft thans iedereen.’
‘Maar dan de kunst om 't in verband
te brengen met 't gezond verstand?’
‘Dat is onnodig.’ - ‘O, hoe dom!
De goede smaak...’ - ‘Daar lacht men om.’
‘Doelmatigheid...’ - ‘Is ongepast.’
‘De waarheid...’ - ‘Doet maar overlast.’
‘De eenvoudigheid...’ ‘Geen mode meer.’
‘Gij maakt satires!’ - ‘Ik, mijnheer?
gij zelf weet beter.’ - ‘Evenwel
de schone beeldspraak...’ - ‘Kinderspel.’
| |
| |
‘De fabelleer, geschiedenis
en wat zo meer al nodig is...’
‘Kent ieder die poëtiseert.’
‘De prosodie...’ - ‘Is gauw geleerd.’
‘Maar dan de taal, die niemand kent...’
‘De taal? 'k Geloof toch, domme vent,
dat elk zijn moedertaal verstaat.
Dus, ondanks uw pedant gepraat,
hou 'k vol dat ieder burgerman
desnoods ook dichter worden kan;
licht evenzo ('t zij geen verwijt)
als gij het zelf geworden zijt.’
Men schaff' zich maar een rijmlijst aan,
waarin veel mooie woorden staan;
men neem', al is 't een snijdersschaar,
en knipp' de silben van elkaar;
men pakk' een denkbeeld bij de kop,
en vull' 't dan met die silben op.
Maar evenals de krijgsmansstand
(vraag 't zelf maar eens de luitenant,
met wie, zo ik me niet vergis,
uw Keetje thans aan 't vrijen is)
zijn onderscheiden wapens telt,
zo tieren op 't poëtisch veld,
ook onderscheiden genres, die
elk hun afzonderlijk equipement
't zou even mal toch staan, wanneer
een arlequin in 't treurspel trad,
een geest in 't kluchtspel, als wel dat
men 't paard gaf aan de marinier,
en 't linieschip de kurassier.
| |
| |
Die genres dienen nu apart
beschouwd, en niet dooreen verward.
Het Luimig Genre is in verval,
daar 't slechts in watermelk of gal
zijn stompe pen doopt... en dan sluit
het nog de Iieve bombast uit!
Dus heeft geen dichter van fatsoen
er gaarne in 't minste mee te doen,
't geen jammer is, want o 't gedicht
werkt zo plezierig en zo licht!
Wanneer men 't eens beproeven wil,
men maak' zich vrolijk, lustig, still'
vooral de wijndorst eerst, en zoek'
vernuft in 't Anekdotenboek;
daar vindt men, wat men ook begeer',
voor twintig bundels stof en meer.
Moet 't schoon geslacht gestreeld, gevleid,
men spaar' geen dubbelzinnigheid
(of spare veeleer zó 't vernis,
dat niets meer dubbelzinnig is),
de bastaardvloeken evenmin.
Ik vind er gaarne iets geestigs in,
gelijk een Focquenbroch weleer...
Maar geest is geen vereiste meer;
geen dichter wordt ertoe verplicht.
Juist dit maakt nu het werk zo licht;
en, blijft men voor iets zwaars al staan,
men vull' 't dan maar met tittels aan,
Bij voorbeeld zo:..............................
........................................................
........................................................
........................................................
.................................dat doet effect,
| |
| |
terwijl 't ook nog het vers wat rekt,
en menig lezer, welgezind,
veel geest in zoveel tittels vindt.
Voorts steel' men Attisch zout, zo 't kan,
en make er lange pekel van,
opdat het vers, daarvan doorvoed,
de dichter zelve lachen doet.
De zetter zij geordonneerd
dat hij 't met veel cursief lardeert.
't Erotisch soort valt ook nog mee:
men stelle een bosje voor, en twee
gelieven, die men, een voor een,
beschrijven moet van top tot teen.
De leest, het haar, 't zij bruin of blond,
het sprekend oog, de zachte mond,
de tanden, sneeuwwit als ivoor,
de fraaie neus, de kin, het oor,
de wenkbrauwboog, de rozenwang...
En, wordt het vers ook nog zo lang,
men schei' vooral niet eerder uit,
voordat de minnaar en zijn bruid,
zoals ze daar aan 't vrijen gaan,
als levend voor de lezer staan.
(Dit heet romantisch, nieuwe stijl.)
Men heeft de lezer onderwijl
in 't bosje, bij dit paar, gebracht;
't is avond, meer dan avond, nacht.
Men ziet, bij maan- en sterrelicht
(dat altijd hoort bij zulk gedicht)
een beekje, een heuveltje, enzovoort...
(Beschrijf uitvoerig hier het oord,
zo gij romantisch blijven wilt),
reeds is een uur en meer verspild;
| |
| |
de minnaar brandt en hijgt en zucht,
de schone bloost en snikt en vlucht,
maar zó toch dat de vrijer haar
(tenzij hij lam of kreupel waar',
en wie toch denkt dit van de man?)
gemakk'lijk achterhalen kan.
Deez' grijpt haar tijdig dus bij 't kleed
en hijgt en brandt weer dat het zweet
bij droppels hem 't gezicht bedekt.
Dit stom toneel wordt lang gerekt.
Mijn Wim!... Mijn Jan!... Helaas!... en Ach!
is alles wat men zeggen mag.
Daar kraait de haan!... ‘Is 't nu reeds tijd?
Gewis een haan die ons benijdt,
een koude haan, die niet bemint,
of die geen wederliefde vindt!...
Daar kraait hij weer!... Vervloekte haan!’...
En inderdaad, de dag breekt aan!
Nu wordt men stouter, steelt een zoen,
somwijlen is 't om meer te doen,
maar dreigend schijnt dan 't stervend licht
der kuise maan hen in 't gezicht,
en 't beekje murmelt eens zo luid,
als wilde 't zeggen: ‘Scheidt toch uit!’
Dit doen zij dan, of doen het niet,
laveren maar de boel in 't riet,
vervallen zo van gril tot gril,
al naar de dichter 't hebben wil.
Deez' voege er voorts, als specerij,
wat mirtenkransen ook, voor 't oog,
god Amor met zijn pijl en boog,
het noodlot en een vlammend hart,
de hoop, de wanhoop, wellust, smart,
| |
| |
wat lief gevlei en zoet gestreel,
en kusjes, kusjes... nooit te veel!
Een oom, die onbarmhartig is,
het uitzicht op een erfenis,
de toekomst en een eeuw'ge trouw,
de plichten tussen man en vrouw,
een dure eed, de jaloezij,
een eenzaam hutje, een woestenij,
en zelfs, wanneer 't te pas komt, ook
een voorgevoel, een droom, een spook!
Twee tortelduifjes, 't beeld der min;
de zefir moet vooral erin,
voorts jong'lingskracht en maagdeneer
en wat zo, in die trant, al meer
het teergevoelig hart bekoort.
Zulk vers is aardig in zijn soort,
vooral zo 't (waar men veel naar kijkt)
met prettige vignetjes prijkt.
't Verheev'ne is wel een fraaier trant,
maar 't valt wat zwaarder op de hand,
schoon 't meestal biedt een ruimer veld.
Men neem' een rijk, een vorst, een held,
de mens, de schepping, de aard, de zon,
verheven goed, verheven kwaad,
een grote deugd, een stoute daad,
een voorval, een gebeurtenis,
die ongewoon en treffend is.
Men spreek' van nectar, ambrozijn,
van tronen, purper, hermelijn,
van diadeem en majesteit,
vergank'lijkheid, onsterf'lijkheid,
van kroongoud, paarlen, diamant,
| |
| |
van mensheid, wereld, vaderland,
van godsdienst, kunsten, roem en eer,
van wijsbegeerte en zedenleer,
van donderwolk en bliksemschicht,
orkaangeloei en noorderlicht,
van 's mensen zonden, 's hemels wraak,
van zilte tranen, zout van smaak,
van adderspog en aconijt,
de stalen tanden van de tijd,
van rokend puin, ellende en dood,
van oorlog, pest en hongersnood,
van hydra, bloedhond, tijger, leeuw,
de zwijmel-tuimelgeest der eeuw,
van volkenrecht en dwing'landij,
van wet en orde en muiterij,
van vrijheid en 't geschokt Euroop',
het wenend mensdom en de hoop,
het zwaard, van 't heldenmoorden zat,
verwoeste landen en een stad
die in de lucht vliegt of verzinkt,
van de aard, die bloed als water drinkt,
natuur, die wegkwijnt en verdort,
't heelal, dat weer een chaos wordt.
Dit alles breng' men, goed of slecht,
daarna behoorlijk weer terecht,
bezing' dan 't grootse der natuur,
de hemel en zijn schoon azuur,
het sterrenheir en 't firmament,
verheven wond'ren zonder end...
Dit 's wel 't plezierigst van het vak,
men vliegt of stapt, op zijn gemak,
van de een op de andere planeet,
zoals eens Micromégas deed,
beschouwt, betast dan alles wat
| |
| |
't heelal nog buiten de aard bevat,
en daalt dan, zonder letsel, weer
bij 't need'rig plantje en bloempje neer.
Dan zing' men, op een zachter' toon,
van Flora 't zo bevallig schoon,
vergeet' Pomona, Ceres niet,
die, als men ze op onze akkers ziet,
ons rijkdom brengen... Foei! wat plat
prozaïsch denkbeeld toch was dat!
Die rijkdom!... Dichter, ga maar voort,
beschrijf dat schilderachtig oord,
die trotse eik, dat olmgeboomt',
dien zilv'ren vloed, die zeewaarts stroomt,
die bergtop en dat groenend dal,
die beek, dat bos, die waterval,
en onderzoek dan dier en plant,
de Etna en de korrel zand.
Betrap natuur op heterdaad,
ontdek hoe alles komt en gaat,
begrijp, verklaar ons en ontleed
wat zelfs Von Humboldt nog niet weet,
en rust, verrukt, sentimenteel,
bij 't lief'lijk vogelengekweel,
en 't laatste toontje van uw luit,
dan zachtkens van uw arbeid uit.
Dit slag van verzen moet volstrekt
met vreemde dingen zijn doorspekt;
men raadpleeg' een mythologist,
en 'k denk, het dan wel lukken zal.
Soms plaats' m'er onder, als iets raars,
uit 't Russisch, Perzisch, Turks, Tartaars,
en geve, aan elk gedicht of zang,
| |
| |
een motto, 't zij dan kort of lang.
Het genre is vrij gezocht, maar toch
men wacht zich doorgaans voor bedrog,
ook wordt er algemeen geklaagd,
dat 't schrikk'lijk reeds is afgezaagd.
Het Aak'lig Genre is 't allerfraaist,
maar in behand'ling ook het taaist;
't is waarlijk voor de mens te zwaar,
't is arbeid voor een tovenaar.
't Publiek is zeer erop gesteld,
de dichter geeft het roem en geld,
maar niemand komt zo zuur aan 't brood,
want vrees'lijk is zijn barensnood;
't gebeurt dat na hij is verlost,
't hem dan nog soms zijn zinnen kost.
Dus raad ik 't vriend noch vijand aan;
maar wil m'er toch toe overgaan,
zo werk' men 's nachts, bij maneschijn,
en drinke braaf champagnewijn,
men schets' geen simpel sterfgeval,
geen brand, geen zelfmoord, of wat al
tot 't dagelijkse wee behoort,
geen manslag of gewone moord:
daar zijn de kranten toch van vol.
Men schetse een moord- en rovershol,
waar duivelen, in mensenschijn,
aan 't lustig riboteren zijn.
't Gewaad waarin ze zijn gedost,
heeft menig mens zijn huid gekost;
ze dobbelen met stenen, die
gemaakt zijn uit een mensenknie,
en doen, baldadig, zich te goed
aan vers, nog schuimend mensenbloed;
| |
| |
dit zuipen zij uit kroes noch kan,
maar uit een mensen-hersenpan;
de roeren hunner pijpen zijn
met doodshoofd, knekels, suprafijn,
en and're emblêmes, rijk verfraaid,
uit 's mensen ruggegraat gedraaid;
voorts knabb'len ze aan een mensenbeen,
en liggen over lijken heen.
Van hunne gruw'len geeft men dan,
zo aak'lig als men 't maken kan,
een uiterst uitgerekt verhaal;
maar dan vereist ook de moraal
dat men dit kannibaal-gebroed
verrassen, kluist'ren, hangen doet.
Dit evenwel zegt nog niet veel;
het moorden toch is zo geheel
natuurlijk en begrijp'lijk, dat
men 's moord'naars daden weinig schat;
en slechts zich nog voelt aangepord
tot 't zien hoe hij gehangen wordt.
Men prikkel' sterker dus 't gevoel.
Een spookkasteel treft beter doel;
dáár hoort men steeds, jaar in jaar uit,
te middernacht een naar geluid,
men ziet gedaanten zonder hoofd,
de vuren worden uitgedoofd,
de kaarsen uitgedaan, zodat
men 't ooggeflonker van een kat
wel nodig had; een wervelwind
meldt Satan aan, en nu begint
het vreemdst en ongehoordst rumoer,
de meubels dansen van de vloer;
| |
| |
men wordt getild, gedrukt, gesmoord,
en 't naar geluid duurt immer voort,
totdat de klok van énen slaat,
't onrustig spooksel slapen gaat,
en alles weer tot orde keert;
is 't nog wat vroeg, men praktizeert
een aak'lig kerkhof in 't verschiet,
waar 't geesten regent dat het giet,
die, uit hun somber paviljoen,
een kleine wand'ling komen doen,
en maken, door hun woest geweld,
een vismarkt van het kerkhofsveld,
totdat een zweepslag met de staart
des duivels hen weer jaagt in de aard.
Die dingen, netjes opgeflikt,
zijn voor Romances best geschikt,
men voege er slechts wat vrijerij,
een ridder met zijn bruidje bij,
mits dat men 't alles zo beschrijft,
dat 't aak'lig is en aak'lig blijft.
Vervolgens breng' men nog in 't spel
de zwarte kunst, die kunst der hel;
de schrik'bre Mephistofeles,
die Doctor Faustus, in een fles
op alcohol, als goud bewaart,
voorts duivels, met of zonder staart,
en heksen, met of zonder rok,
maar rijdende op een bezemstok,
in volle ren, galop of draf,
de Bloksberg rond en op en af;
een vampier, een geplaagde geest,
en dan nog 't een of ander beest,
als draak of weerwolf, slang of uil:
| |
| |
de dode hand, de wolvenkuil,
de wilde jager met zijn jacht,
en wat men meer heeft uitgedacht,
waar 't stoutste hart van gruwt en ijst
en 't krullendst haar te berge rijst.
Men smijt' veel tekens er doorheen,
men plaatse er zeven achtereen,
men steune en kreun', men schreeuwe en gill',
zo hard men kan, zoveel men wil,
en draav' maar voort, als 't razend zwijn;
't kan nooit te bont, te afschuw'lijk zijn.
geldt altijd bombast voor genie.
Dit zijn de genres nu, zo 'k meen,
naar rang en volgorde achtereen.
Elk dichter kiez' het zijne er uit,
al neemt hij ze alle, 't kost geen duit,
mits hij (want anders waar' 't te bar)
maar 't een met 't ander niet verwarr';
en toch wie weet hoe raar of 't liep,
en hij geen nieuwe genres schiep.
Men wage dus, 't is gauw gedaan,
er eens een duizend regels aan.
Die genres, ten getal van vier,
als kapitale genres, hier
behandeld, hebben, weliswaar,
een aantal onderdelen, maar
ik schrijf geen boekdeel, slechts een brief;
dus neem het, vriend, dan ook voor lief
dat ik, bekortend nu mijn taak,
van enk'le slechts nog melding maak,
als: 't Hekeldicht, brutaal en stout,
| |
| |
zo 't volle maat van waarheid houdt;
't Beschrijvend Dichtsoort, dat gewis
bijzond're mentie waardig is,
doch die maar achterwege blijft,
daar 't toch genoeg zichzelf beschrijft;
het Treurspel, dat het hart verscheurt,
en in ons land zo bloeiend treurt,
terwijl het Blijspel, als vervloekt,
er, sinds een eeuw, een dichter zoekt;
de Fabel, die, met alle recht,
de mensen naast de dieren legt;
het Heldendicht, dat lauw'ren braakt,
en menig held verlegen maakt,
en 't Lierdicht, dat zo vrees'lijk bromt,
dat soms zijn eigen lier verstomt.
Nog zijn er mind're soorten, die
men als de lichte infanterie,
of, zo men wil, de tweede ban
der poëzij beschouwen kan.
Als: 't Puntdicht, dat een ieder prijst,
terwijl hij op zijn buurman wijst;
het Tafellied, vol vuur en gloed,
als goede wijn het zingen doet;
het Impromptu, als goochelstuk
bewond'renswaard, vooral in druk;
de Bouts-rimés, die slag op slag
bewijzen wat genie vermag,
en meer nog, wat een kloek poëet,
soms zonder dat hij zelf het weet,
terwijl een ander noten kraakt,
aan tafel, après boire, maakt.
Ik onderscheid hier 't Albumvers,
dat meest te need'rig voor de pers,
geen and'ren tooi of opschik duldt,
| |
| |
dan zacht velijn op snee verguld,
en sierlijk schrift, zo 't schikken kan;
maar toch... ik voel een afkeer van
een vers, waarin de poëzij,
als dienares der veinzerij,
gewoonlijk hokus pokus speelt,
de vleierij de hoogmoed streelt,
de kilkoude onverschilligheid
met ijd'le woordenpraal misleidt,
de haat met liefdeschijn zich tooit,
zelfs de afgunst, grijnzend, bloemen strooit;
terwijl intussen iedereen,
vooral de dichter zelf, in 't geen
hij op een albumblaadje biedt,
slechts dichterlijke vrijheid ziet.
Ook is er nog een fijn gebloemt',
een soort dat men Romance noemt,
waarin omstandig wordt gewaagd
van 't schenden van een lieve maagd,
die door haar vader wordt beknord,
verjaagd zelfs als zij zwanger wordt,
terwijl, ondanks het teerst verwijt,
de schender haar ter deure uitsmijt;
dan treurt en kermt zij en verlicht
op 't veld, door 't baren van een wicht,
haar smart, en doolt, met 't schuldloos kind,
langs heg en struik, door weer en wind,
tot, na een pagina vijf, zes,
zij, boe!!!...als kindermoorderes,
de handen aan zichzelve slaat;
waarna ook de oude heer vergaat
van hartzeer, en de schender 't loon
ontvangt van Satan in persoon;
| |
| |
dan spoken ze alle drie, zo naar,
op 't kaal gevloekte plekje, waar
't geluk huns levens werd verknoeid,
en nu geen scheutje gras meer groeit.
Maar buiten alle twijfel is
van vrij wat meer beduidenis
't befaamd Gelegenheidsgedicht;
men neem' daarvoor een neef, een nicht,
een oom, een tante, vriend, vriendin,
zijn ouders, kind'ren, gemalin,
een echt, geboorte, sterfgeval,
een doop-, jaar-, eeuwfeest, en wat al
behoort tot 't leven en de dood,
het uitgaan zelfs der haringvloot.
Zulk vers maakt ieder die maar wil;
't draait altijd om dezelfde spil,
en slaat men er niet gauw doorheen,
zo ga men bij een vriend te leen;
men heeft er doorgaans 't voordeel van
dat 't meer dan eenmaal dienen kan.
Het lastigst waartoe zulk gedicht
der muzen lieveling verplicht,
is dit: dat hij bekennen moet
(waarbij hij echter, zo hij 't doet,
meest de ogen knijpt of spottend lacht),
dat hij zich gans onwaardig acht
tot zulk een taak.. (die, 't dient gezegd,
hij toch zichzelf heeft opgelegd).
En dat, hoe 't gloeiend hart hem sla,
zijn zwakke lier... et cetera.
Aan deez' formaliteit voldaan,
kan hij gerust maar verder gaan,
en tokk'len, uit die zwakke lier,
| |
| |
een honderd regels drie of vier,
die wis een ieder admireert,
mits hij ze deftig reciteert.
Naar deez' recepten dichten nu
die duizend dichters waar ik u
in d'aanvang van mijn brief van sprak.
Voorwaar, de tien cents almanak,
de halve stuivers kinderprent,
de poespas van een recensent
zijn voor hun prulwerk nog te goed;
en evenwel nochtans, het moet
(op 't aanzoek altijd van een vriend)
't publiek maar worden toegediend,
bij bundels, op velijn papier,
ten voordeel van... de kruidenier;
want daardoor komt (dit is 't bewijs)
de misdruk thans zo laag in prijs.
Is al die laffe rijm'larij
nu echte kunst en poëzij?
Is hij een dichter, de arme bloed,
die 't platste proza rijmen doet,
het zelfs verminkt nog en verslapt,
de onzin tot gerijmel lapt?
Is die een dichter? Bilderdijk,
Da Costa, Tollens, Loots gelijk?
In zijne schatting is hij meer.
Hij stelt zich aanzien, lof en eer,
ja zelfs onsterfelijkheid ten doel,
en zoekt die in zijn modderpoel!
En volgt er, hoe 't hem dan ook ga,
de kikvors uit de fabel na.
Ik vergelijk hem bij het kind,
| |
| |
dat ook, door eigen schijn, verblind,
wen 't opgeschikt als een hansworst,
met ster en kruisen op de borst,
een sjerp van blinkend klatergoud,
een sabel van verzilverd hout,
een bordpapieren kroon op 't hoofd,
voor 't minste zich een prins gelooft.
Nu, kind'ren worden eenmaal wijs,
maar rijm'laars worden rijm'lend grijs.
O, dat een werktuig werd bedacht
dat al 't gedierte, in éne nacht,
in nuttiger insekt herschiep,
en 't o! dan zo gezegend liep,
dat zelfs, na deez' epistel, geen
gerijmel meer in 't licht verscheen!
Een vrome wens, die, uit mijn ziel,
daar langs mijn neus, in onmacht viel!
Ach! de ergste ziekte, kwaal of wond,
de beet zelfs van een dolle hond
zijn nog, zoals men dikmaals ziet,
geneesbaar, maar de rijmzucht niet.
Haar woede is zonder wederga,
terwijl zij, als de cholera
(tenminste zo de kunst beweert),
bij voorkeur zwakken attaqueert.
Zij voert hen langzaam naar het graf,
maar zet hen eerst aan 't dolhuis af.
Dáár tonen ze u dat eermetaal
waarmee, helaas! zo menigmaal
de domme wansmaak 't arm verstand
van zwakke schepsels heeft verplant.
Dáár vallen zij in razernij,
en razend, rijm'lend, sterven zij!
| |
| |
'k Heb nu genoeg, en eens vooral
op 't bastaard-dichterdom mijn gal
gebraakt; gij dreeft me er zelf toe aan;
maar nog ten halve slechts voldaan.
Wilt gij ook weten nu, naar 'k gis,
wat dan de ware dichter is?...
Hoe dit u aan 't verstand gebracht!...
Ja, ja, ik voel de knoop... maar wacht!
daar komt een vriend, een zeldzaam man,
een echt poëet, die 't zeggen kan.
Wat zegt die vriend?... Profanen, hoort!
‘Natuur bracht al wat schoon is voort,
en haar alleen erkennen wij
als schepster van de poëzij.
De mens, zo mild door haar begaafd,
schoon zin'lijk, niet aan 't stof verslaafd,
vond in haar schoon het ideaal
van hoger schoon nog en zijn taal;
de taal voor 't schuldeloos gevoel,
zo rein in oorsprong en in doel;
de taal waarin hij, als zijn oog
de hemels schone regenboog
zag rusten op de horizont,
een tolk voor zijn verrukking vond;
de taal, waarin zijn reine ziel,
voor al wat hem ten dele viel,
de grote Gever danken kon;
de taal, die aller harten won,
die de onbedorven jeugd nog spreekt,
als zij om liefde of vriendschap smeekt;
die taal, vol kracht en melodij,
was die der eerste poëzij.
| |
| |
Maar toen een straal van hoger licht
't gezag der rede had gesticht,
en deze helder, glansrijk blonk,
de mens een hoger aanzijn schonk,
tot hogere bestemming riep,
een nieuwe wereld voor hem schiep,
maar ook, terwijl zij 't kwaad bestreed,
voor 't eerst aan 't kwaad hem denken deed,
en hij ontaardend toen het spoor
der rede en 't rein instinct verloor;
de ster der deugd al flauwer scheen,
en de onschuld uit zijn hart verdween;
het oog in 't groots natuurgewrocht
slechts goud en diamanten zocht;
de tong zich, losgescheurd van 't hart,
in list en logen had verward;
't gevoel, met baatzucht in verbond,
slechts liefde voor zichzelve vond;
de geest, bij al der schepping pracht,
niet meer aan zijne Schepper dacht;
toen lage neiging, boze drift
het beeld des kwaads in 't hart gegrift,
't vernuft de rede had misleid,
de mens, in weelde en ijdelheid,
de zwijmelwijn der zonde dronk,
de zegen, die verlichting schonk,
in vloek verkeren deed, en hij
der driften woede en heerschappij
ten slaaf, ten prooi, natuur verstiet,
en toen natuur ook hem verliet,
toen bluste deez' met traan bij traan,
het dichtvuur dat, uit haar ontstaan,
zovele tranen had gedroogd,
zovele vreugden had verhoogd,
| |
| |
zoveel genot en zaligheid
en reine wellust had verspreid;
toen brak zij zelf haar tempel af,
toen rees, als uit het doodse graf,
een dichte nevel zonder grens
voor oog en geest; toen zag de mens
slechts stof en proza om zich heen;
het wijnvat werd zijn Hippokreen,
verbeelding schiep hem vals genie,
Maar gene moeder, hoe miskend,
die 't hart van hare kind'ren wendt,
die zelfs in 't meest misdadig kind
geen voorwerp meer van liefde vindt:
zo ook Natuur; haar traan verried
haar moederlijke smart, maar niet
een strengheid, vreemd aan haar gevoel
en onbestaanbaar met haar doel.
Zij wees, met hare gouden staf,
de dichte nevel van zich af,
en stond daar, met de blik omhoog,
als godheid weer voor 's mensen oog;
met geestdrift werd zij weer aanschouwd;
haar tempels schoner opgebouwd;
een blij gejuich weergalmde alom;
zij trad de tempel in, beklom
haar troon, en sprak de mens dus aan:
“De poëzij zal nooit vergaan!
Zij blijve uw wellust, echter niet
als aller taal; in 't vrij gebied
der kunsten, tussen u en mij,
dáár leve, bloeie, heerse zij!
| |
| |
Slechts hij dus, wie van 's hemels gunst
't begrip, 't gevoel, 't genie der kunst
als uitverkoorne viel ten deel,
grijp 't doekbezielende penseel,
de beitel of de gouden lier,
en streve vrij naar de eerlaurier,
die, niet in 's mensen hand verdord,
hem door mijzelf geschonken wordt;
die deel' met mij en troon en rijk.
Maar hij, die diep, in 't lage slijk,
onmachtig woelt; zijn valse gloed
met dwaze waan en praalzucht voedt,
en meent dat hij ten wolke vaart,
terwijl hij floddert over de aard,
die keer' de drift die hem beving,
en blijve rustig in zijn kring;
hij voel' de gloed van 't godd'lijk vuur,
aanbidd', maar zwijg'!” -
Van toen af werd de poëzie
de taal van 't echte kunstgenie.
Natuur bracht beide in verband;
zij bleven 't steeds; hetzij uw hand
Canova's levend marmer drukt,
't zij Titiaan uw oog verrukt,
't zij Schiller uwe geest vervoert,
't zij Mozart uwe zielen roert...
gij bidt, hebt gij Natuur verstaan,
'k Noem dichter, die als hemeling
dat kunstgenie van God ontving,
't verhevene dier gaaf beseft,
| |
| |
zich moedig tot zijn doel verheft;
wiens geest vernuft en kennis kweekt,
de lichtstraal uit het duister breekt,
en zich verenigt met die gloed,
die 't echt genie erkennen doet;
die, fier op eigen scheppingskracht,
de slaafse regelen veracht,
door willekeur hem opgelegd,
de waanwijze onmacht 't recht ontzegt,
te gispen wat zij slechts benijdt,
met reuzenkracht de kunst bevrijdt,
voor eeuwig hare boeien slaakt,
en zelf dan hare wetten maakt;
haar opvoert tot zo hoge vlucht,
dat zij geen adderbeet meer ducht,
't gekras der raven niet meer hoort,
en niets haar vrije geestdrift stoort!
Die blakend, als de kunst hem wenkt,
natuur een tweede leven schenkt,
tot koningin der schepping kroont,
wat boven zon en sterren troont,
met hare godd'lijkheid verbindt,
in haar en gloed en weerklank vindt,
en dan van hemels vuur doorgloeid,
miljoenen door zijn wond'ren boeit,
verrukt, begeestert en bezielt;
voor wie een halve wereld knielt
en knielen blijft ook na zijn dood...
Ja, die is dichter, naamloos groot,
verheven boven lof en gunst,
ook in wat soort of vak van kunst
hij schitt'ren moog'; 't genie is één;
'k bewonder Rubens en Jan Steen,
'k bewonder Boïeldieu en Bach,
| |
| |
Molière en Byron; geen gezag
stelt voorrang in de kunstsoort daar;
het schenkt die aan de kunstenaar.
Maar u, die 't uitgestrekt gebied
der poëzij niet overziet,
wier brein, door duisternis omwolkt,
't met verzenmakers slechts bevolkt,
wat gaan u ook de kunsten aan!
Gij blijft het kortziend oog maar slaan
op d' eigenlijke dichter? Nu,
begrijpt hem dan ook, wen hij u
met fijne scherts tot lachen wenkt,
maar schertsend, nutte lessen schenkt,
de zucht tot kennis in u kweekt,
't gevoel voor 't goede in u ontsteekt,
uw geest beschaaft, bestuurt, verlicht,
de deugd in uwe harten sticht!
Gevoelt, bewondert hem als hij
gevoelen en bewond'ren leert;
vooroordeel, nijd, geweld trotseert,
wat goed en edel is, verheft,
de boosheid met zijn banvloek treft,
de vruchten van genie en vlijt
aan 't ware heil der mensheid wijdt;
voor alles ziel en klanken heeft,
aan alles ziel en leven geeft,
Natuur vereert als zijn godin!
't gevoel, de drift der zoete min
beschrijft, en hij, vol teed're gloed,
zelfs moederliefde spreken doet;
of, als zijn gloed een vuurstroom wordt,
u leven in uw leven stort,
| |
| |
hij al wat groot en groots is maalt,
in kolk en zee en afgrond daalt,
de donder en d'orkaan gebiedt,
en uit het zwerk zijn bliksems schiet!
Aanbidt hem, mensen, als hij meer
dan mens, het oog tot hoog're sfeer
gericht, met onnavolgb're vaart,
zich opheft uit het stof der aard!
Dan stijgt hij, met de toverstaf,
die hem 't genie in handen gaf,
vervuld met hoog're geest en zin,
de dampkring uit, de hemel in,
en zingt er 't knielend eng'lenkoor
een hymne aan God de Schepper voor,
ontvangt de onsterf'lijkheid ten loon
en sleept de schepping voor Zijn troon,
en stort met haar aanbiddend neer,
en is geen mens, geen sterv'ling meer..’
O, spreek nu, Simon, heeft het schijn
dat we een van beiden dichter zijn?
| |
De gelukkige
Een oude vertelling
Er leefde, een eeuw of wat geleden,
een zeker vorst, bemind en aangebeden;
geen ander vorst was hem in macht en roem gelijk,
en toch, schoon hem geen vijand aan dorst randen,
de scepter beefde in zijn handen,
de diadeem werd hem te zwaar,
het ziekbed was zijn troon. Een schaar
| |
| |
zat reeds een maand of tien, bij 't bed, hem aan te gapen.
Men hield consulten, maar verstond elkander niet,
en schold en sloeg elkaar; 't is wezenlijk geschied.
Het was de mode zo, in die barbaarse tijden.
De kunst is sedert wel niet sterk vooruitgegaan,
maar nu de dokters zich vriendschappelijk verstaan,
ziet men hen allen ook in mooie koetsen rijden.
De dokters van de vorst betoonden niet veel zin,
om hun patiënt zo spoedig te genezen,
en gaven hem vooreerst braaf medicijnen in,
inmiddels dat het bleek, wat toch zijn kwaal mocht wezen.
‘'t Is dit,’ zeideeen. ‘Neen, neen,’ zei de ander weer, ‘'t is dat.’
Geen kwaal die de arme vorst niet had!
Zo was hij reeds een ruime tijd behandeld,
en aan de hand der kunst, tot bij zijn graf gewandeld,
toen door zijn hoofdstad een Arabisch dokter trok,
een wonderdokter, die ook de ergste kwaal deed wijken,
voor wie, ja, zelfs de dood de zwarte vlag moest strijken.
Het spreekt vanzelf, dat deze Bram
voor de esculapen dáár zeer ongelegen kwam.
Ze zochten hem dus bij Zijn Hoogheid zwart te maken,
maar deze was aan 't eind van zijn geduld,
en joeg hen allen weg. Met diep beschaamde kaken
vertrokken ze; 't viel hard, maar 't was hun eigen schuld.
Vriend Bram Olipohok werd nu aan 't hof ontboden.
Hoe hij eruitzag, en wat slag van vent het was
Men heeft te weten slechts van node,
dat hij, in de ene hand, een toverstaf, gevat
in goud, in de and're hand een zilv'ren doosje had,
| |
| |
waarin een balsem, purperkleurig
Eerst zwaaide hij die staf, tot zevenmaal, in 't rond,
sprak zeven woorden uit, die hij alleen verstond,
ging 's vorsten voorhoofd met die balsem toen bestrijken,
bevoelde 's vorsten bovenlijf,
bedacht zich een minuut of vijf,
en sprak: ‘O, vorst, er is, tot redding van uw leven,
één enkel middel slechts, dat ik u op zal geven.
Dat gij dat middel vindt, is mijn oprechte wens:
Slaap één nacht in het hemd van een gelukkig
‘Is 't anders niet, mijn vriend, dan ben ik dra genezen:
die hemden zullen, in mijn rijk, niet zeldzaam wezen!’
riep onze vorst verheugd. Hij schonk de Arabier
het grootkruis van de grauwe gier,
deed zijn portret voor hem in diamanten zetten,
de wonderdokter nog tienduizend pistoletten,
en duizend dankjes. Nu, de man was best tevreden,
en waarlijk ook niet zonder reden:
't was gauw verdiend. De maar verspreidde zich reeds, dat
zijn kunst de goede vorst al half genezen had.
Men luidde, uit pure vreugd, de klokken.
Een uur daarna verliet de wonderarts de stad.
‘Allons, heer kamerheer, uw hemd nu uitgetrokken!’
De kamerheer deed 's vorsten zin:
hij trok zijn hemd uit, en Zijn Hoogheid sliep erin,
maar 't hielp niet. ‘Hoe? dat is een miss'lijk teken!’
riep deze, aan uw geluk schijnt nog zo iets te ontbreken;
dat resultaat heeft mij geheel ontstemd.
| |
| |
De tweede kamerheer geev' mij zijn hemd!'
't Hielp ook niet. Geen der hovelingen
wiens hemd des vorsten kwaal in 't minste kon bedwingen!
Men zocht toen redding bij de Groten van de staat,
de kanselier, de aartsprelaat,
ministers, generaals, en die (men zou het menen)
gelukkig moesten zijn, daar zij gelukkig schenen;
maar veelal is de schijn bedrog.
De goede vorst werd erger nog.
Men was reeds tot de boer en burger afgekomen,
had zelfs zijn toevlucht bij 't canaille reeds genomen...
Vergeefs! Het ganse land bedekte een zwarte wolk,
't stond onder water, door de tranen van het volk!
Het vorstelijk paleis veranderde in een klooster,
elk hoveling werd ziekentrooster;
en bleef slechts hoveling bij 's vorsten oudste zoon,
Nu, deez' had ook vooreerst geen ziekentrooster nodig,
en aan het hof is nooit een hoov'ling overbodig.
Maar keren wij bij 't ziekbed weer!
Daar zat onze eerste kamerheer;
zijn droefheid was oprecht; hij weende zelfs ter zijde.
De kroonprins mocht hem niet wel lijden,
en hij voorzag dat, spijt zijn hoov'lings trouw,
hij, als Zijn Hoogheid stierf, ex-hoov'ling worden zou.
‘Geloof me, o vorst!’ sprak hij, ‘de vent heeft u bedrogen!’
‘Of gij,’ riep deze in toorn, ‘hebt mij wat voorgelogen,
toen gij me zwoert, bij kris en kras,
dat ieder, in mijn rijk, volmaakt gelukkig was.’
‘Helaas!’ zei de ander weer, ‘men kan het licht beseffen,
hoe moeilijk 't zijn moet, een gelukkige aan te treffen.
Wie is gelukkig, in deez' tijd van droefenis,
| |
| |
nu de aangebeden vorst zo ongelukkig is!’
‘Ja, praatjes,’ zuchtte deez', ‘'k mag dus geen hulp verwachten?
Daar lig ik reeds driehonderd bange nachten,
te zweten in een hemd dat mij niet helpen kan!
Hier moet een eind aan, man!
'k Beveel dus, dat ge in alle hoeken,
mij een gelukkig mens zult zoeken,
en dat zo lang tot gij er eindelijk een vindt:
en breng me dan zijn hemd, gezwind!’
De kamerheer droop af. De straten rond te lopen,
om vuile hemden op te kopen,
was juist niet prettig; maar wat doet een hoov'ling niet,
die zijn beminde vorst in zulk een toestand ziet!
Hij zou nog meer doen, ja, hij zou zijn eigen leven,
indien 't maar helpen kon, zijn vorst ten beste geven.
Hij voelt zo diep wat hem, als trouwe knecht, betaamt.
Een hoov'ling is een mens, die menig dier beschaamt.
Maar al genoeg; het schiet me daar te binnen,
dat hovelingen juist het minst de vleitaal minnen.
De trouwe kamerheer liep dus de wijken plat,
en bracht de hemden aan die hij gevonden had.
Zijn Hoogheid zou maar eens proberen.
Zijn Hoogheid deed het, maar geen hemd kon haar cureren!
Nadat dit weer een week of wat zo had geduurd,
ging hij, op goed fortuin, eens door een achterbuurt,
en zag twee mannen staan; het waren ambachtslieden,
wie 't niet geraden scheen iets voor hun hemd te bieden.
Want, schoon tevredenheid zich toonde op hun gelaat,
bewees hun nooddruft; dus van hen was niets te hopen.
Ook was de kamerheer hen schier voorbijgelopen.
Maar ziet, daar zei de een: ‘Geloof me, broeder Jan,
| |
| |
'k ben zo gelukkig als een mens maar wezen kan.
Ik heb een lieve vrouw en acht gezonde kinderen,
geen wissewasjes, die me hinderen;
ben 'k al eens scheef gemutst, dan zie ik op mijn minderen.
We hebben wel niet veel, maar hebben toch genoeg;
of ‘k, honderd daalders toe, met hem zou, willen ruilen,
ik deed het niet? - ‘Parbleu! Gaat dáár 't geluk zich schuilen?’
dacht onze kamerheer. ‘Wel, wel, dat is al raar!
Zou die gelukkig zijn? Ik mag het lijden, maar
hij zal het in zijn soort dan wezen.
De man zou mij 't geluk, als ongeluk, doen vrezen!
Enfin, 't eist onderzoek, dus spreken wij hem aan!
Een woordje, vriend! Gij acht, heb ik daar wel verstaan,
u recht gelukkig, maar is 't wellicht zelfverblinding?
Er zijn, geloof me, ik weet het goed, bij ondervinding,
veel ongelukkigen gelukkiger dan gij.’
‘'t Kan moog'lijk zijn, mijnheer, maar 'k zeg en blijf er bij,
dat ik gelukkig ben.’ - ‘Ik wil het dan geloven.
Het zou een zegen zijn voor u en mij,
en nog een derde daarenboven.
Hoe is uw naam?’ - ‘Ik heet Josephus, edel heer!’
Nu dan, Josephus, ga eens even, heen en weer,
met mij naar 't hof. Ge zult tot eer en rijkdom raken.’
‘Naar 't hof? Wat heb ik dáár te maken?
Naar 't hof? Wat me al niet overkoomt!
Naar 't hof? Ik? Bij mijn ziel! dat had ik nooit gedroomd,
die eer! En dat aan mij! En wat kan u bewegen?...’
‘Men is daar juist om een gelukkige verlegen.’
‘Va!’ zei Josephus, ‘'k ben uw man;
en 'k zal dan eens wat zien, waar ik van praten kan.’
Hij volgt de kamerheer, nieuwsgierig, opgewonden;
deez' juichte al, vóór 't paleis, tot allen die daar stonden:
‘Triumf! 'k heb eindelijk een gelukkig mens gevonden!
| |
| |
Daar komt hij met zijn hemd! Zijn Hoogheid is gered!’
Hij sleept Josephus voort, tot aan het vorst'lijk bed,
beproeft het zelf om hem te ontkleden,
maar eensklaps stond hij roerloos, stijf
van schrik, en 't was niet zonder reden...
't Gelukskind had geen hemd aan 't lijf!
| |
1848
De Vrijheid hief aan Seine's boorden
haar lang gesmoorde juichkreet aan;
en al de volken die het hoorden,
begroetten hare zegevaan!
Itaalje streed met zijn tirannen,
Germanje schudt zijn kluisters af.
Waar bleven, Nederland, uw mannen?
Sinds eeuwen rusten zij in 't graf!
O, 't waren fiere Vrijheidszonen,
die Nederlanders van voorheen,
die volkenkeet'nen, vorstenkronen
verbraken met hun woord alleen!
Wij teerden werkloos op hun glorie,
die onze vrijheid had gevest...
Een post op 't grootboek der historie
is alles wat er ons van rest!
Men zag ons, vrijgeboren zielen,
ons doemen tot de slavendood,
voor elke Zon lafhartig knielen,
die ons noch licht, noch warmte bood.
Wij voelden ons in 't harte treffen,
ons machteloos in kluisters slaan!
| |
| |
Wie dacht de strijdkreet aan te heffen?
Wij hieven slechts de klaagtoon aan!
Een stille zucht tot oproerkraaien,
Bataven! hebt ge intijds gestuit.
Uw flauwheid liet zich wijs'lijk paaien;
het liep toch slechts op gekheid uit.
Wat gij uzelve niet kondt geven,
heeft u de koning toegestaan:
een splinternieuw politisch leven...
Wat schone toekomst lacht u aan!
Want, wat men ook te wensen hebbe,
'k hou vrijheid voor het hoogste goed.
Al blijft het in de schatkist ebbe,
in onze beurzen is nog vloed!
Geen liberaal mag zuinig kijken,
al raakt zijn boeltje ook heel in lij;
die voortaan met zijn geld gaan strijken,
zijn even liberaal als hij.
Maar wilt ge eens recht verstandig wezen,
schiet zelf een schotje voor zo'n streek!
Gaat eerst uw nieuwe grondwet lezen,
en prent ze u in dan, als een preek!
't Is dwaas de Moriaan te wassen;
zet dus het zwart geboeft’ aan kant;
laat blanken op uw zakken passen,
en op de zakken van het land!
Gaat in uw kamers mannen kiezen,
die, als men hun een snuifje biedt,
het arme volkje niet doen niezen,
van de eer, die hunne neus geschiedt;
| |
| |
die moedig 't dreigend onweer stillen,
dat boven uwe hoofden hangt;
die weten, voelen, krachtig willen,
wat gij behoeft, wat gij verlangt!
En tracht ook bovenal te zorgen,
dat gij 't reactievolkje temt;
want licht ontwaaktet gij een morgen,
uw grondwet minder, zonder hemd.
Wat dan die and'ren lachen zouden,
om uwe naaktheid, uw verdriet!
Het is nu uw beurt te behouden,
met hand en tand; vergeet dat niet!
O, dat de ellende van 't voorleden
een les u voor de toekomst zij!
De grote strijd is licht gestreden;
verbreekt uw banden, en weest vrij!
Elk dwing'land kunt ge nu braveren,
hebt slechts de wil: gij hebt de macht!
Geen jakhals zal u langer deren,
betoont ge u leeuw, als 't voorgeslacht!
Het vaderland dreigt zware rampen.
Dat ieder het zijn hulp verleen!
Men blijve, bij volhardend kampen,
staatkundig en godsdienstig één!
Wij kunnen slechts eendrachtig pogen,
getrouw aan vrijheid, orde en wet.
Verraadt ons dan ons onvermogen,
dan worden wij door God gered!
| |
| |
| |
De vaderlandslievende Edelmogende
O, in Den Haag, dáár is 't een leven!
Mocht ik er blijven op den duur!
Wat hebben zij diners gegeven,
de Amphytrions van 't hoog bestuur!
Hoe ook de liberalen morden,
toch heb ik hun mijn woord verpand
(wat ben ik dik en vet geworden!),
tot heil van 't dierbaar vaderland!
't Zijn onruststokers, onverlaten,
die tegen ons, met pen en mond,
van grondwet, orde en vrijheid praten,
die schreeuwen: ‘Neerland gaat te grond!’
Neen, Neerlands grootheid zal niet zinken,
nu ik mijn woord hun heb verpand
(zie op mijn borst dit eerkruis blinken!),
tot heil van 't dierbaar vaderland!
Ja, vrouw! je moogt er trots op wezen,
uw man is nu een man van staat;
je kunt het in de kranten lezen,
hoe hij het land regeren laat,
en ofhet goed, dan of het naar is,
toch immer blijft zijn woord verpand
(met mei wordt onze Piet notaris!),
tot heil van 't dierbaar vaderland!
Hoe voel 'k mijn binnenste veredeld!
Voor elke glorie word ik rijp,
mijn stem wordt zelfs mij afgebedeld
in zaken die ik niet begrijp;
ik laat dan maar violen zorgen,
| |
| |
getrouw aan 't woord, door mij verpand
(al onze neven zijn geborgen!),
tot heil van 't dierbaar vaderland!
Men kent mijn invloed en vermogen;
wie 'k even slechts de hand toereik,
die staat eerbiedig opgetogen,
en 't volk beschouwt mij als een eik,
'k Was maar een lage, dorre heester,
vóór ik mijn woord hun had verpand
(met nieuwjaar word ik burgemeester!),
tot heil van 't dierbaar vaderland!
Vrouw! wil je een goed vriend eens plezieren,
zeg wie, en laat mij dan begaan!
Bij hen wier borst grootkruisen sieren,
krijg 'k alles wat ik wil gedaan.
Ze vleien, vieren me als een godje,
sinds ik mijn woord hun heb verpand
('k heb al drie vrijers voor ons Lotje!),
tot heil van 't dierbaar vaderland!
Ja, zelfs hoogadellijke heren,
baronnen, graven, zijn zo goed
mij soms het eerst te salueren,
een eer die mij schier bersten doet.
Wat ze allen naar mijn vriendschap haken!
dankzij het woord, door mij verpand
(men zal mij zelf nog jonkheer maken!),
tot heil van 't dierbaar vaderland!
Als ik dat alles moest verliezen!...
De zwijmel-tuimelgeest der eeuw
roept luid: ‘Men moet geen schapen kiezen
| |
| |
voor wat de moed eist van een leeuw!’
Och, leeuwen weten slechts te brullen;
't schaap lekt gedwee des scheerders hand
('k hoop dat ze mij herkiezen zullen!),
tot heil van 't dierbaar vaderland!
| |
De vaderlandslievende ex-Edelmogende
aan de kiezers van zijn district
Ik neem de vrijheid, brave lieden,
die eerstdaags aan het kiezen gaat,
mij allerneed'rigst aan te bieden,
als uw aanstaande kandidaat!
'k Heb jarenlang voor u gezeten,
tot men mij heeft aan kant gezet;
dat kwam, ik zal het nooit vergeten,
door die vervloekte Reddingswet!
Onschuldig, werd me 't hart gebroken,
zoals 'k u Iater heb verteld;
de oratie, door mij uitgesproken,
was door een ander opgesteld.
Men liet mij frases debiteren,
voor mij zo duister als de nacht;
en eer ik 't zelf begreep, mijnheren,
had ik mijn votum uitgebracht!
Nu heb ik vastelijk besloten
om van 't oreren af te zien.
Geen ezel zal zich tweemaal stoten,
dit zij uw waarborg, goede liên!
En, hoe men mij ook moge flemen,
'k beloof u heilig, om voortaan
| |
| |
geen Reddingswet meer aan te nemen,
al moest ook 't vaderland vergaan!
Er is, in deez' benauwde tijden,
nogal zo wat geroezeboesd.
Kijkt maar eens uit naar alle zijden;
de halve wereld ligt verwoest!
Ook hier bedreigden aterlingen,
der welgezinden zoete rust;
men liet onze oude grondwet springen,
en daarmee werd dat vee gesust.
't Herzieningswerk is afgelopen,
en goed ook, zoals elk vertrouwt;
maar wat men in een uur kan slopen,
wordt niet zo gauw weer opgebouwd,
'k Ben grijs geworden in de zaken,
als staatsman ben 'k van zessen klaar,
maar 'k zou geen nieuw grondwet maken,
in de eerste vijfentwintig jaar.
Dat prul der prullen!... Nu, 'k moet zwijgen!
Wie weet, hoe gij erover denkt:
en licht zou 'k minder stemmen krijgen,
zo 'k uw opinie had gekrenkt.
Maar 'k mag toch wel bescheiden vragen,
of aan elk werk, met stoom gekweekt,
geen eerst vereiste in onze dagen,
echt Nederlandse zin ontbreekt?
Niets heb ik tegen 't rechtstreeks kiezen.
Ik kan, als 'k in uw gunst mag staan,
er eer bij winnen dan verliezen,
en hecht er dus mijn zegel aan.
| |
| |
Met godsdienstvrijheid heb ik vrede;
'k begrijp dat ik zo spreken moet,
want ook de roomsen stemmen mede,
en zonder hen waar ik de bloed.
Maar ach, wat rechten zie 'k verdwijnen,
tot voordeel van het algemeen!
Geen licht mag meer voor enk'len schijnen,
de zon is nu voor iedereen!
Ja zelfs... begrijpt eens, goede mensen,
ook 't heerlijk recht vloog in de kaars!
Helpt mij die gruwel toch verwensen!
Hij kost me honderd daalders 's jaars!
En ach! wat heilloze utopieën
werpt men ons toe, als hondenaas!
De geest der holle theorieën
speelt nu voorgoed bij ons de baas!
Kan u die aak'ligheid niet treffen?
Dat komt, omdat ge in lager sfeer
u niet tot 't standpunt op kunt heffen,
vanwaar ik alles observeer.
Dat nieuwe monster trouw te zweren,
blijft nog een bitt're pil voor mij.
Straks noemen mij die vrijheidsberen
inconsequent en laag erbij.
Maar 'k weet er al wat op te vinden;
'k zet mijn beginsels niet aan kant;
ik offer ze, gelijk mijn vrinden,
op 't altaar van het vaderland!
'k Heb franchement tot u gesproken.
Wat gij nu doen zult, is de vraag,
| |
| |
onze oude grondwet waar gewroken,
schonkt gij me uw zendbrief naar Den Haag!
Dan zult ge 't in uw beurzen merken,
hoe dankbaar ik uw gunst erken,
en al uw zoontjes worden klerken,
zodra 'k weer Edelmogend ben.
Als liberalen u bezoeken,
bewaakt uw Nederlandse geest!
Ik hoop dat gij geen vreemde boeken,
of oppositiekranten leest.
Benoemt slechts mij en mijns gelijken,
ten spijt van al wat u omgeeft;
en spoedig zal het u dan blijken,
dat nog onze oude grondwet leeft.
| |
Jan de Dromer
Wien Neerlands bloed door de aders kruipt,
die legge 't hoofd opzij;
die dutt’ de toekomst tegemoet,
en droom’ zich vrij en blij.
De zoete speling van de geest,
die 't zachte dons mij biedt,
betovert alles om mij heen,
wat droomt men zoal niet!
Laat vreemden tonen wat ze zijn,
hun trots is licht gestuit.
Ik droom dan wat we zijn geweest,
Al wijzen ze ons hun grootheid aan,
nog rijzend in 't verschiet,
| |
| |
voor d'onze moet zij onderdoen!
Wat droomt men zoal niet!
Laatst, droomde ik, had een wedstrijd plaats,
in 't leev'ren van bewijs
van vrijheid, voorspoed, volksgeluk,
en Neerland won de prijs!
We hadden 't liberaalst bestuur
het woord malaise was ons vreemd.
Wat droomt men zoal niet!
De Staten waren 't volk getrouw,
nog kloeker op het spreekgestoelt’
dan aan 's ministers dis.
De schatkist barstte van het geld,
En onze kisten bleven vol.
Wat droomt men zoal niet!
Geen last bezwaarde 't nijv're volk,
elk misbruik bleef geweerd.
We werden door ons mild bestuur
Slechts vreemden vroegen ons ter leen,
en, wat men nergens ziet,
we hadden zelf geen schulden meer.
Wat droomt men zoal niet!
De grondwet, zesmaal reeds herzien,
was wijd en zijd vermaard,
en handel, landbouw, nijverheid,
| |
| |
Men hoorde van geen stilstand meer,
van kwijning, van failliet,
ons land werd een luilekkerland.
Wat droomt men zoal niet!
En glansrijk schoot de Wetenschap
haar stralen af van 't IJ.
We waren Frankrijk, Engeland
wel honderd jaar voorbij.
De wereld stichtte Neerlands kunst
en boog zich voor haar luister neer.
Wat droomt men zoal niet!
Zo stoomden we in een luchtballon
Euroop lag macht'loos neergeknield
voor Hollands fiere leeuw!
We voerden heel de wereld door
Geen roem was Neerlands roem gelijk.
Wat droomt men zoal niet!
Ik droomde al voort, toen Griet, mijn wijf
(o, jammer was 't en wreed!),
mij wekte met een ‘Jantje-lief!
‘De koffie... Java... en Ceylon...
De Kaap... Ben jij het, Griet?
Juist veegde ik weer de zeeën schoon!’
Wat droomt men zoal niet!
| |
| |
| |
De meteoroloog in zijn studeervertrek
Gij schertst! Terwijl de wind zo hoog is...
En ik zeg u dat het droog is;
Profane tegenspraak doet mijne gramschap rijzen.
De Wetenschap zal toch iets meer
dan een nat pak bewijzen!
| |
Compensatie
‘Uw schoonheid is een kapitaal
waarop ik recht heb, als gemaal,’
sprak Henri tot de ontrouwe Claire,
‘'t Choqueert me dus, dat gij, ma chère,
voor eigen reek'ning zaken doet,
en niemand mij mijn eer vergoedt.
Ook vind ik 't zeer in u te laken
dat ge u soms gratis 't hoflaat maken.
Zijt gij zo op genot gesteld,
ik hecht aan de eer, of - aan het geld.
Lok vrij de minnaars in uw netten,
maar ik verkoop d'entreebiljetten.’
| |
| |
| |
De slechte rijke
Een ruimer gift, vriend! Er is algemene nood.
Nu ja, maar mijn behoefte is groot,
ik kan ‘t, met al mijn geld, geloof me, nauw'lijks plooien.
Mijn huis is een paleis, ik hou een macht van booien,
het leven kost me enorm. Daar, ga het zelf eens na,
diners, soupers, het spel, concert, bal, opera,
mijn stal, mijn jachtstoet, 'k moet de honden niet vergeten;
ik heb er zes of acht, die enkel kalfsvlees eten.
Voor ons toilet komt alles uit Parijs,
't is 's zomers feest op 't land, en 's winters op het ijs.
De lieden die, om mij te plukken, zich verenen,
mijn vrienden, die mij geld aflenen,
mijn belle, tussen ons, die mij zo teer bemint,
maar, spijt mijn regens goud, toch nog te karig vindt;
en eind'lijk heb ik vrouw en kind.
Het valt niet moeilijk dus te gissen,
dat ik, hoe rijk ik ben, voor de armen niets kan missen.
En buitendien - veel wordt er van gepraat,
maar och, zij hebben 't niet zo kwaad.
Al moesten zij in hutten wonen,
al eten zij slechts paardebonen,
al dat zij ons hun naaktheid tonen,
al neemt hun jammeren geen end,
ze zijn gewoon aan hun ellend.
'k Voeg bij mijn gift geen halve cent.
Ik mag, ik wil hen niet in hunne luiheid sterken,
zij moeten werken, immer werken,
of hongeren, door eigen schuld!
| |
| |
Ik vrees, dat gij eens meer dan honger lijden zult!
Ach, velen denken zo! Maar geen die niet zou schromen
er zo brutaal voor uit te komen.
| |
Jongedamesthee
Bonsoir! Wij komen u eens eventjes bezoeken.
Perfect. Leg daar maar neer uw hoeden en uw doeken.
De thee is juist gezet. Papa is uit met Piet,
Zo 't heuse hoofdpijn was, zou ik haar diep beklagen;
migraine is slechts een plaag om and'ren mee te plagen;
les chers époux vooral, zijn zij niet lief en trouw
Je spreekt als een getrouwde vrouw.
En daar ze 't zelden zijn, naar 't algemeen beweren,
is 't zaak dat we in die kwaal ons tijdig exerceren.
Het bleek zien valt het zwaarst.
| |
| |
Komt Suze al in 't publiek?
Haar pret heeft kort geduurd. Het puik der proponenten
was 't allermeest verliefd op tante Agatha's centen.
Toen Suze onterfd werd, droop hij af.
Akkoord. Maar waarom ook zich met hem aangelegd?
Zijn vrijerij met Jans was zij wat gauw vergeten.
Kom, kom, Margot, jij zelfhad ook licht toegebeten.
Zijn zwart pak sluit hem als een palingvel aan 't lijf.
Daarbij is hij pedant, en meester in het bluffen.
Hoe maakt het die prinses?
| |
| |
en wil, voor haar toilet, zich niet in schulden steken;
nu klaagt ze dat ze reeds, ik weet niet hoeveel weken,
Bij ieder heeft ze schuld.
Marchande en parfumeur verliezen hun geduld.
Hebt ge iets gehoord van Saar Verdieren?
Ook desperaat! Haar beau is danig weer aan 't zwieren.
Door 't huw'lijk van haar oom verliest ze een halve ton.
Let op, eerst wordt ze rooms, en later wordt ze non.
Fi, fi! wie laat zich, door de roomsen, nu nog vangen!
't Is wijzer de partij der sterksten aan te hangen.
Maar 't ultra-orthodoxe is altijd laatste smaak.
Zij maakt waarachtig van 't geloof een modezaak.
't Geloof? Wie dacht daaraan! 't geloof? Het is mij heilig.
Ik achtte mij bij u voor zulk een uitleg veilig.
't Geloof? Neen, Clara, neen! 'k Bedoel de sektengeest,
die immer in ons land een gesel is geweest.
Die quasi voor 't geloofhet allervinnigst strijden,
zijn 't juist die geen geloof, althans in 't hart, belijden.
| |
| |
Mais brisons là dessus, het punt is delicaat.
Weet ge een van beiden ook hoe 't Truitje Weners gaat?
Heel slecht. Het arme kind hoopt nog te blijven leven;
de dokter, evenwel, heeft haar reeds opgegeven.
Wat is die tering naar! Ik vrees dat Betsy Tool
Haar broer speelt mooi viool.
Men zegt dat zijn talent zelfs dat van Kees verduistert.
Waart ge op het laatst concert?
Ja, maar ik heb niet geluisterd.
Met min of meer succes speelde ieder daar zijn rol.
Ik lachte mij half dood om de uitgevoerde kluchten.
Hier was 't een schaterlach, daar waren 't stille zuchten
van een gebroken hart, verzonken in het niet,
maar dat zich, och zo gaarn, weer repareren liet,
'k Zag menig heertje, dat nog jeugdig dacht te schijnen,
omdat een zwarte pruik zijn grijs haar deed verdwijnen,
en menige ex beauté, die, hoogrood geblanket,
de aanval wederstond van 't impudentst lorgnet;
een aantal fatten, die als ezels recenseerden,
en modezotten, die als apen figureerden,
een zestienjarig kind, dat zich illusies schiep,
een barse dilettant, die luidkeels stilte riep,
zijn adem inhield, om geen bémol te verzuimen,
en daarbij, glad verkeerd, de maat sloeg met zijn duimen.
Ik zag Helena Spin, dat spokerig gedrocht,
| |
| |
steeds grijnzend met 't gebit dat zij te Brussel kocht,
mevrouw Cébé, nog trots op haar ontvleesde schonken;
en dan een boel vals goud, vals haar en valse lonken.
'k Maak slechts een weinig jacht op wat bespott'lijk is.
Och neen; zij was bij oom gebleven.
Wat heeft dat arme schaap een alleraak'ligst leven!
Geen gouvernante of meid verdient zoveel beklag.
Die ouwe knorrepot plaagt haar de ganse dag.
Haar beste tijd vervliegt, en ondank zal haar loon zijn.
Wat moet die keizerin der Fransen beeld'rig schoon zijn!
Neef Toon, die meermaals haar gezien heeft, pretendeert
dat geen portret ooit bij 't origineel kan halen.
De kunst is macht'loos haar natuurlijk schoon te malen.
'k Wou ook haar wel eens zien.
Trek ik, op 't tientje dat ik speel, een mooie prijs,
dan doe 'k het vast, en gij zult beiden mij verzellen.
| |
| |
Och, dat 'k de collecteur u 't geld al voor zag tellen!
Misschien gaan wij, dit jaar, naar Kleef, een week drie, vier.
Men gaat niet meer naar Kleef, althans voor zijn pleizier.
Men gaat naar Zwitserland, trekt over de Apennijnen,
ziet eventjes de zon in 't schoon Itaalje schijnen;
gaat te Livorno scheep, doorreist nog Frankrijk vlug,
keert met de boot van Havre in 't vaderland terug,
verzamelt daar wat stof, uit vreemde reisjournalen,
om van zijn eigen reis iets aardigs te verhalen;
en als men in de krant iets uit den vreemde leest,
dan zegt men met veel trots: ‘Ook ik ben daar geweest!’
Maar 't rare gaat eraf. Om de aandacht nog te wekken,
dient men een cirkel om het wereldrond te trekken;
die heel uit China komt, doet nauw'lijks opgeld meer.
Laatst kregen wij 't bezoek van een traankleurig heer,
die steeds voor zaken reist. Vandaag is hij in Zweden,
en morgen in Japan of bij de Samojeden.
Hij kwam uit Rome, ik vroeg hem naar het Colysee,
het was een eiland in de Middellandse Zee!
Ik dacht, wat zal de man wel van Pompeï maken.
Hij was er nooit geweest; hij deed er gene zaken.
Sprak ik van 't hemels land, hij sprak van de agio.
| |
| |
Ja, ik heb 't van tante Claire,
Comment? Votre roman, ma chère?
Zijn stijl bevalt me zeer,
schoon ik toch Dickens, ja, zelfs James prefereer.
De Fransen echter zijn, in 't algemeen, meer boeiend.
Maar ook, in 't algemeen, wat extra overgloeiend.
Ja, in hun werken is een vloed van poëzie.
Veel onzin in 't gewaad van 't weelderigst genie.
Les pêchés capitaux doen u voor niets meer schromen;
met hen, door hen alleen, kunt ge in de hemel komen.
De Monte Christo vindt mijn vader zo klassiek.
Slechts de geschiedenis der Franse Republiek,
ik meen van Thiers... neen, van Bodin, kan er bij halen.
Maar Dumas is aan 't dalen.
Ik dweepte lang met Sue's Mystères de Paris.
| |
| |
Voorheen wond hij mij op, en nu doet hij mij dutten,
de menselijke geest behoeft thans...
Miss Stowes werk is mooi en waar er bij.
Wat heeft het een succes!
Neen, zó meen ik het niet. Die fraaie theorieën
zijn binnen twee, drie jaar, versleten utopieën.
De schrijfster trofhier slechts een litterarisch doel.
Bij beurten schokt en streelt zij 't menselijk gevoel,
haar schoon taf'reel heeft ons ten innigste bewogen,
ons te doen handelen was boven haar vermogen.
Met schijn van christ'lijkheid, heeft men thans zeer veel op,
men vindt de bijbel op de prent van een galop;
maar overal zien wij de geest der Schrift versmaden,
meer christelijk vertoon dan christelijke daden!
Zo men, om 't lot eens slaafs, veel ogen wenen ziet,
't zijn ijd'le tranen slechts; men wil zijn vrijheid niet!
Mooi! Demophontes kon niet eloquenter spreken.
| |
| |
Wie wil zich 't hoofd ook breken
met al die namen uit het Oude Testament!
Margot, wat loop je er in!
Kreeg jij wat moois present
O, te veel om 't op te noemen!
Van Piet een bracelet, van pa een mand met bloemen,
van oom Jan een ceintuur met gouden gesp er bij;
Hé, wat mooie, zware zij!
eer ik die koos; lichtbruin...
Groen zou mij meer behagen,
maar toch, het kleedje is lief.
Wie maakte 't u? Lavin? La Mouille?
Zij werkt perfect, die vrouw, maar alom hoort men klachten,
dat zij de mensen zo verschrikk'lijk lang laat wachten.
Ik ondervond dit zelf. La Mouille is meer actief.
| |
| |
Ik kreeg vandaag een brief
uit Amsterdam; men spreekt daar weer van korte lijven.
Nu, volg de wansmaak dan, om in de smaak te blijven.
Van korte mouwen ook. Het nieuws kwam uit Parijs.
Is het waar, dan zijn ze er niet meer wijs;
dan moeten wij ons, als heldinnen, revolteren,
en zelf, voor onze tooi, een modewet creëren.
de lange lijven, en vooral ook de open mouwen,
en ondermouwtjes met borduursel, kant of...
geen open mouwen meer. Ze maken mij te kil.
| |
| |
margot (zacht tot henriette)
Ook staan ze me al te zwierig,
'k Vind ze mooi, en dolplezierig.
Maar de japonnen zijn te lang.
Ze staan zo lijzig, zo Chinees...
En zo malgracieux bij 't dansen.
't Geeft tobberij, Margot, die wet bijeen te flansen.
(henriette's kleedje bevoelende)
Dat 's mooie stof. 'k Kocht gist'ren populien
Bij Stas? Ik heb 't aan 't stuk gezien;
Ik ook, vooral met brede randen,
Heb je iets moois weer onderhanden?
| |
| |
Och neen, ik had voor Piet een zijden beurs gehaakt...
Hoe jammer dat dat werk zo zenuwachtig maakt!
Ik hou veel meer van borduren.
Het fatigeert mij ook, dat onophoud'lijk turen;
ik maakte laatst een kraag, mijn tante ten geschenk;
nog doen mij de ogen zeer, als ik er slechts aan denk.
Leve 't stramien! 'k Heb weer een lief patroon gekregen:
twee kind'ren en een hond.
Van een gulden, bij Verlee.
Ze is beter dan die van een daalder bij Verdooren,
bij hem is alles slecht. Hij heeft ons laatst verloren.
Wat hebben wij het thans met onze booien naar!
De juffrouw zoekt, met mei, een andere conditie,
en onze werkmeid is in zekere positie.
| |
| |
Zij kwam er gisteren voor uit.
Misschien. Met Koos is 't ook niet langer uit te houen.
Zijn daarom steeds bij u de sauzen zo pikant?
Zij poetst de plaat, en gaat bij Remmer fricoteren.
Een wenk voor ons om nooit bij hem te gaan dineren.
Is Karel Remmer al terug uit Frankrijk?
| |
| |
'k Wens u iets beters; hij 's zo groen, zo onbedreven.
't Is waar, hij heeft veel geld.
Die dood blijft op een cent.
henriette (zacht tot margot)
Ze zijn het eens, Margot!
Nu, word niet boos; de jongen
| |
| |
is zoveel eer piet waard. Zijn broer is ook een bloed.
En de arrogantste gek die 'k immer heb ontmoet,
hij vordert dat men zelfs zijn dasstrik zal beminnen,
waant, met een enk'le lonk, het koudste hart te winnen...
Als ik die windbuil zie, dan spring ik uit mijn vel.
Hij maakt de liefde tot een grap, een kinderspel,
waartoe hij soms zich eens verwaardigt af te dalen,
om op haar, die hij in zijn spel betrok, te smalen.
Je spreekt of je u verbeeldt,
dat hij ook eens met u zulk vals spel heeft gespeeld.
En een hart is licht gebroken;
Slechts eens heb 'k hem gesproken,
Totaal verongelukt. Elk meisje schrikt hij af.
Et la raison? Ik zie niet in dat hij zo naar is.
Och neen, naar is hij niet, maar kandidaat-notaris.
Is 't waar dat George uw nicht Abrijn
met zijn amours vervolgt?
| |
| |
Vervolgt? De zet is fijn.
Op afstand geeft hij haar de teerste liefdeblijken,
ontmoet hij haar, hij durft haar nauw'lijks aan te kijken.
De flauwert! Waarom waagt hij niet een stoute sprong?
Dan prefereer 'k Adolf, ofschoon zijn gladde tong
Hij kan zo prettig plagen.
Ja, 'k vind hem ook lief.
Wel, dan moest hij u maar vragen.
Merci. Zo men al licht een man lief vinden kan,
men maakt er daarom niet zo licht een manlief van.
Is Piet nu geëngageerd met Cornelie Verwegen?
Ik wel. Margot, dat valt u tegen.
Mij? Ik een oog op Piet? Hoe kom je eraan!
Nooit had hij 't plan ook, u
't genot te gunnen hem een blauwtje te doen lopen.
Maar apropos, is Hein te Groningen gedropen?
| |
| |
Mijn broer?... Ja... 't kwam daardoor... zoals een ieder weet,
dat de professor hem verkeerde vragen deed;
dus sloot zijn antwoord niet. 't Gaat makk;lijker te Leiden,
waar laatst uw neef droop.
Margot, 't wordt tijd van scheiden.
margot (op clara toeschietende, en haar met hartelijkheid
clara (met wederkerige hartelijkheid)
|
|