| |
| |
| |
J. van Oosterwijk Bruijn
| |
| |
| |
J. van Oosterwijk Bruijn
Orpheus
Aan Phebus werd een zoon geboren,
hij zong zoals nog nooit tevoren
hij kon de koude steen bezielen
en deed de bomen nederknielen
Hij wist de vogels tam te krijgen,
en op een walvis kon hij stijgen,
Ook dansten soms de wilde beesten
zo luchtig als, op herdersfeesten,
Is 't wonder, dat hij 't hart der vrouwen
Hij mocht een jeugdig meisje trouwen,
Euridicé werd zij geheten;
maar door een boze slang gebeten,
‘Och!’ riep nu Orpheus, ‘niets op aarde
| |
| |
het leven heeft voor mij geen waarde,
Moog' 't bliksemvuur mijn kruin verpletten,
Wie zal voortaan de koffie zetten
Wie zingt des middags, na den eten,
door liedjes, 'k zal ze nooit vergeten,
Wie zal mijn kommer nu verdrijven,
Wie zal mijn verzen overschrijven,
Neen, 'k had gewenst nog lang te leven,
Gij zult mij aan mijn vrouw hergeven,
'k Wil moedig dalen, door uw krater,
wat zegt het, dat ik nu, of later,
Hij sprak en sprong in 't holst der aarde,
maar 't vuur, dat nooit een ander spaarde,
De Helhond, roerloos en verslagen,
en zonder naar zijn pas te vragen,
| |
| |
En Charon, die de dode zielen
moest voor zijn toonval nederknielen,
Die Bootsman, zwichtend voor zijn bede,
nam met zijn ziel zijn lichaam mede
Men zegt, dat aan de Schikgodinnen
toen Orpheus kwam het helrijk binnen,
en dat het drietal Razernijen,
als lamm'ren zich kwam nedervlijen
En Pluto, op zijn troon gezeten
heeft zijn gestrengheid toen vergeten
‘'k Ben niet verbolgen op de zanger,’
‘Ik schei hem van zijn vrouw niet langer;
Maar zo hij 't waagt haar aan te staren
dan, 'k zweer dit bij mijn rode haren!
dan zal zij weer ter prooi verstrekken
| |
| |
Genoeg, laat nu de man vertrekken
En Orpheus, vrolijk en tevreden,
zijn vrouw was spoedig te overreden,
Zij hadden nog een reis te maken,
licht kan men in de hel geraken,
Hij ging voorop, hij wist de wegen;
liep achter hem en schonk haar zegen
Zo stapten zij een aantal uren;
‘Wel, man! wat zullen onze buren
‘Zij zullen denken, dat zij dromen,’
‘wanneer zij ons terug zien komen,
Hoe zal dit niet mijn roem vermeren,
'k Wil dit geval naar eis stofferen,
'k Roem Pluto's milde goedheidsblijken
maar dat ik u niet aan mag kijken,
| |
| |
'k Wou weten, pronkjuweel der vrouwen,
of gij die doodvlak hebt behouen
‘Wel, man! gij hebt mij vlug vergeten,’
die doodvlak heeft altoos gezeten
‘Maar, vrouw! uw taal moet mij verbazen:
gedenkt gij, hoe 't in spiegelglazen
‘Wel, man! gij wilt weer tegenspreken!’
ik heb zo vaak uw kin bekeken
‘'t Gaat waarlijk mijn begrip te boven,
wilt gij mijn woorden niet geloven,
En Orpheus kon zich niet weerhouen,
en zag, o smart! van 't beeld der vrouwen
‘Wel,’ riep zij, ‘man! dat 's onplezierig,
Men noemt de vrouwen vaak nieuwsgierig,
De zanger, die haar weer zag varen
| |
| |
ging ook weer tokk'len aan zijn snaren,
want Pluto, die niet in kon slapen
zond Orpheus, in een zwaan herschapen,
Nu riep hij, bij dit lotverkeren,
aan 't pluimgediert' met witte veren
Zijn toonval lokte zoveel tranen
dat na hem geen der and're zwanen
Van Orpheus heeft men vaak na dezen
men heeft zijn liefde luid geprezen,
Wij, die zijn voorbeeld leerzaam achten,
dat wie zijn tijd niet af kan wachten,
| |
Het misverstand
Een man, door wanhoop aangedreven,
wierp zich in 't stromend nat.
Zijn makker sprong hem na en redde hem het leven,
| |
| |
maar vruchteloos: de man, bij 't knellen van 't verdriet,
wist niet wat aan te vangen,
en ging zich aan een boom verhangen.
Zijn makker zag het aan en nu weerhield hij 't niet.
Men riep hem voor 't gerecht. ‘Moest ik zijn opzet keren?’
zo sprak hij; ‘'t Scheen mij, vrome heren!
dat hij zo hand'len moest na 't lot, dat hij ontging;
hij was zo nat van lijf en kleren:
'k dacht dat hij zich te drogen hing.’
| |
De trekschuit
Gedeelte van een fragment uit een onvoltooid dichtstuk
‘Plaats in 't roefje?’ riep de schipper,
die verheugd mij naad'ren zag,
toen 'k naar Haarlem laatst zou varen
op een schone najaarsdag.
‘'k Dank u, schipper!’ was mijn antwoord,
‘ik zit liever in de schuit!’
En ik zag reeds met verlangen
naar mijn reisgezelschap uit.
‘Nu, dag, Kaatje!’ sprak een meisje,
dat van Kaatje afscheid nam,
‘groet uw vader en uw moeder
bij uw komst in Rotterdam;
reis voorspoedig!’ en nu kusten
dat haar koontjes er van klonken,
‘Schone pijpen! Vette scharren!
Pijpedoppen! Rottingband!’
hoorde ik twintig koopliên schreeuwen
met hun koopgoed in de hand.
| |
| |
‘Sta dan, bonk!’ zei Hein de sleper,
en zijn bonk stond als een paal.
Uit de slee kwam Preekgraag treden,
met een reiszak oud en vaal,
met een krulpruik, met een punthoed,
met een goudgeknopte rotting
en een trommel vol gebak.
Viens donc, bourge! riep een Fransman
tot de kruier van zijn goed,
Skipper! keef me een plaats in 't roefke,
daar ik met naar Haarlem moet.
Linlinling, zo ging de bengel,
'k zag de jager op zijn knol,
vrij wat mensen traden binnen,
schuit en roef was spoedig vol;
mannen, vrouwen, knapen, meisjes,
reisgezellen groot in tal,
zag ik in het ruim verschijnen,
en de schipper stak van wal.
‘Holla! hei!’ riep men van verre,
‘heila! holla! vollek mee!’
En ik zag eens door mijn raampje,
en een man liep als een ree.
‘Heila! holla!’ - ‘Wacht je beurt af,’
zei de schipper, ‘loop maar toe,
stap de schuit op bij de steiger
aan de paal van honderd roe.’
‘Is dat lopen!’ sprak die koopman,
‘maar wat maakt de schuit een jacht!
Of wat schelen weer de klokken;
'k was bij 't Raadhuis kwart voor acht.’
‘'t Was het voorslag,’ zei mijn buurman,
‘of gij liep ook lang niet vlug;
| |
| |
vijf minuten slechts voor achten
was ik aan de Lommerdbrug.’
‘Schipper, schipper! geef mij 't vuur eens.’
‘'t Is in 't ruim al.’ - ‘Ja, 't is hier.’
‘O mijnheer! als gij gedaan hebt.’
‘Gaarne, maar het brandt geen zier.’
‘Wil mijnheer,’ dus sprak nu Kaatje,
‘ook gediend zijn van mijn test?’
‘Wel, juffrouw! gij zijt wel vriendlijk.’
‘Wil het goed gaan?’ - ‘Opperbest.’
‘'t Wordt benauwd,’ sprak nu een dame,
‘daar zich alles dicht bevindt;
zo we een luikje openmaakten?’
‘Van wat zijde komt de wind?’
‘Wel, 'k geloof het is van d'IJ-kant.’
‘'k Open 't raam dan.’ - ‘Neen, dat tocht!’
‘Wat is 't weer vandaag verrukkend,
't is een dagje als uitgezocht!’
‘Ja, maar 'k zie daar wolken hangen,
't zal niet vrij van regen zijn.’
‘O, het zal zich nog wel schikken.’
‘Hei, houd af, daar breekt de lijn!’
‘Zeg, wat was het?’ - ‘Lompe jongen!
zit je dromend op je paard,
dat de lijn aan 't hout blijft haken
van de schoeiing langs de vaart?’
‘Moet mijnheer nog verder reizen?’
sprak een heer zijn buurman aan.
‘Ja, mijnheer! 'k vaar door tot Leiden.’
‘Wel, wij zullen samen gaan.’
‘Hé, juffrouw!’ sprak een kornetje,
‘zie ik u dan eind'lijk weer?’
‘Mij, juffrouw! zoudt ge u vergissen?’
‘Kent de juffrouw mij niet meer?
| |
| |
Wat is Karel groot geworden!
dat is Karel, naar ik gis?’
‘Ja, mijn zoontje noemt men Karel;
maar gij hebt het zeker mis.’
‘Neen, juffrouw! - maar is het moog'lijk!’ -
‘Maar wie is de juffrouw dan?’
‘Wel, het nichtje van de tuinbaas
‘Wat is dat?’ - ‘De schuit van Haarlem.’
‘Hé, wat gaat zij snel voorbij!
Wind en stroom zijn vast haar dienstig,
zij gaat eens zo rad als wij.’
‘Wat is hier de vaart eenzelvig!’
sprak een heer aan d' overkant.
‘Ja, men vindt hier niets te kijken,
't is de naarste van het land.
En het varen gaat zo langzaam;
O, het scheelt wat als men rijdt.’
‘Maar goedkoop is 't en gemakk'lijk
en het is een dure tijd.’
‘O, daar weer de fondsen rijzen,
rijdt men drukker dan weleer.’
‘Wel, hoe staan de kansbiljetten?’
‘Ja, daar wordt wat geld gewonnen,
wie tevoren dit voorzag!’
‘Hond! lig stil!’ sprak nu een jager
tot Baron, die bij hem lag.
‘Vriendschap! lukt het wat met jagen?’
‘Minder dan in 't vorig jaar;
zondag schoot ik tien patrijzen
en een haas of zeven maar.’
‘Goêndag samen,’ sprak de schipper,
‘mag ik vragen om uw geld?’
| |
| |
‘Hoeveel is het!’ - ‘Negen stuivers
en vier duiten is 't gesteld.’
‘Schipper!’ sprak nu Karels moeder,
‘voor mijn zoontje halve vracht.’
‘Maar hoe oud is dan het knaapje?’
‘Schipper! hij is even acht.’
‘Moederlief!’ zo sprak nu Karel,
‘gij vergist u, dat is klaar,
want op donderdag na Pasen
trad ik in mijn tiende jaar.’
't Luid gelach van al de hoorders
klonk nu dreunend in de schuit.
‘'k Heet u welkom te halfwege!’
riep opeens de schipper uit.
‘Heeft mijnheer ook iets te dragen?’
‘Neen!’ was 't antwoord, ‘'k heb geen goed.’
En ik zag 't gezelschap scheiden
na een korte afscheidsgroet.
| |
Pygmalion
Daar was weleer een ambachtsman,
waar Griekenland op roemen kan,
Door hecht arduin en marmersteen
dreef hij met kracht de beitel heen,
en wist de mannen en de vrouwen
daarin als levend uit te houwen.
| |
| |
Er was in 't ganse wereldrond
waarin men niet een standbeeld vond
En in zijn woning, nacht en dag,
klonk onverpoosd de hamerslag;
en steeds van ond'ren en van boven
was hij met marmergruis bestoven.
Hij zocht een vrouwtje, jong en knap,
maar vond, bij Griekens jufferschap,
geen meisje naar zijn zin.
Dees was te klein, en die te groot,
deze al te bleek, die al te rood,
of had te weinig geestvermogen,
of was te geestig in zijn ogen.
Maar eenmaal had die kunstenaar
een stenen vrouw gemaakt,
waarop hij ('t klinkt al vreemd en raar)
was boos verliefd geraakt;
als op dat beeld zijn beitel viel,
ging hem een beving door de ziel.
En als hij 't lang had aangekeken,
dan moest hij blozen of verbleken.
‘O!’ sprak hij, ‘als ik immer trouw
(een uitzicht dat mij streelt),
dan neem ik vast een jonge vrouw
een vrouwtje dat geen grillen kweekt;
dat nooit haar manlief tegenspreekt;
| |
| |
dat weinig weet van aardse zaken,
en niet verslaafd is aan vermaken.’
Eens las hij in de Haagse krant
‘Er is gekomen hier in 't land
een waar professor van een man,
die vogels liedjes leren kan,
die poppen heeft en automaten,
die hij laat lopen en laat praten.’
En, even als de bliksem doet,
schoot hem een rilling door het bloed,
toen hij die woorden las.
Nu ging hij naar die vreemde vent,
en maakte hem zijn wens bekend:
‘Ik heb een beeld uit steen gedreven,
kunt gij het spreken doen en leven?’
De kunstenaar, zo hij blijken liet,
‘Hoe,’ sprak hij, ‘vraagt gij anders niet?
Dat gaat met veel gemak.’
Hij wreef de juffrouw licht en zacht,
die, als betoverd door zijn macht,
zich uit ging rekken, en ging gapen,
alsof zij wakker werd na 't slapen.
Pygmalion sprong nu van vreugd
Zo schoon een maagd, in 't prilst der jeugd,
| |
| |
‘Kom,’ riep hij, ‘haastig, niet gedraald,
maar daad'lijk hier de schout gehaald;
eer ze and're knapen komt te aanschouwen,
wil ik nog heden met haar trouwen.’
De kunst'naar gaf hij nu het loon,
en op de bruiloft, blinkend schoon,
Toen sprak hij tot zijn jonge bruid:
‘Bij 't schaat'ren van het feestgeluid
moet gij in al uw pracht verschijnen,
'k geef Porto-, Rijn- en Médoc-wijnen.’
Maar 't bruidje, dat nog nooit voorheen
keek vreemd bij 't luist'ren naar die reên,
want zij verstond geen woord.
Zij had aan niemand ooit gevraagd
hoe men met smaak het feestpak draagt,
en stak dus in haar bruiloftskleren
gelijk een spreeuw in pauweveren.
Nu deed elk gast een compliment,
bij zulk een feest van pas;
maar 't was aan 't bruidje niet bekend,
wat vreemde taal dit was.
‘Een compliment! wat is dit toch?’
‘Een compliment, hoe vraagt gij 't nog?
Of zoudt ge in 't Frans niet kundig wezen?’
‘Och neen, mijnheer! ik kan niet lezen.’
En telkens als zij antwoord gaf,
| |
| |
al 't geen zij sprak was zot en laf,
‘Bemint mevrouw het dansen zeer?’
‘Neen, 'k loop vandaag voor 't eerst, mijnheer!’
‘Ach!’ riep Pygmalion verlegen,
‘wat heb ik voor een vrouw gekregen!’
Aan tafel, bij het nagerecht,
gelijk het dikmaals gaat,
werd wat gezongen, goed of slecht,
Nu werd er aan de bruid gevraagd:
‘Hoe heeft de Tancred u behaagd?’
‘De Tancred,’ zei zij, afgebroken,
‘ik heb nog nooit die heer gesproken.’
Men ging aan 't pandspel met elkaar,
maar telkens vond zij 't spel te zwaar,
al speelden kind'ren 't mee.
Bij 't lossen van 't verbeurde pand,
had zij noch oordeel noch verstand,
en toen men raadsels op wou geven,
was zij ook daarin onbedreven.
Men vroeg: ‘Een stad, hoe wondervreemd,
zal, zo men haar het hoofd ontneemt,
En toen zij ook aan 't raden kwam,
riep zij: ‘Een stad: dat 's Rotterdam.’
‘Neen,’ sprak haar man, ‘die stad is Wezel;
gij wijkt in slimheid voor geen ezel.’
| |
| |
‘Een ezel, och! doe mij 't plezier,
sprak zij, ‘wat is dat aardig dier,
‘Een ezel,’ zegt hij, ‘is een beest
dat geen verstand heeft en geen geest,
dat goed is om een pak te dragen,
maar om zijn domheid wordt geslagen.’
Nu borst zij uit in droef geween,
De gasten slopen, een voor een,
Pygmalion ging, droef te moe,
weer naar de vreemde kunst'naar toe.
‘Och!’ sprak hij, ‘wil mij hulp verlenen,
kunt gij mijn vrouw niet weer verstenen?’
De kunst'naar, zo hij blijken liet,
‘Hoe!’ sprak hij, ‘vraagt gij anders niet?
Dat gaat met veel gemak.’
Hij wreef de juffrouw licht en zacht,
die, als betoverd door zijn macht,
weer spraak en leven had verloren,
en weer een beeld werd als tevoren.
En toen men 't hoorde, dat de bruid
sloop menig man zijn woning uit,
en naar de kunst'naar heen.
‘Doe,’ sprak men, ‘ook bij mij die kuur;
mijn vrouwtje valt mij bang en zuur.’
| |
| |
En daar zij ruimschoots hem bedeelden,
was ras de stad vol marmeren beelden.
Maar god Jupijn, als hij dat zag,
die nu de juffers, na die dag,
Maar soms blijft hem de kracht verleend,
dat hij haar hartjes nog versteent;
en daarom ziet men thans gebeuren,
dat zoveel minnaars hooploos treuren.
| |
De kamerjacht
Een jonker, jager in zijn hart,
zijn have en erf verkopen,
en al zijn bossen en kasteel
zien slechten en zien slopen.
Maar 't geen hij 't zwaarst te missen vond,
nam hij met zich, als laatste schat,
't verblijf door hem verkoren.
Daar las hij voor een gevelmuur:
| |
| |
En aanstonds was de jonker klaar,
zijn leden neer te strekken.
En ziet! de kamer, waar hij kwam,
heeft hij, wat vreugd! gevonden
behangen met een grote jacht,
met herten en met honden.
En eensklaps blaakte nu zijn bloed
zijn hart sloeg zwaarder slagen.
En in zijn boezem had de wens
En tienmaal liep hij, op een draf,
en deed de horen schallen,
en dacht te jagen, als hij plach,
En naast hem liep zijn trouwe hond
om tegen 't wild te blaffen,
en wou zich, evenals zijn heer,
het jachtvermaak verschaffen.
Maar uit de kamer boven hem
| |
| |
‘Wilt gij dat leven staken?
Nog nimmer was hier zo'n gedruis
gij zult mij razend maken!’
Maar 't antwoord dat de jonker gaf,
‘De jacht kan mij behagen,
en 'k wil hier,’ sprak hij, ‘steeds gerust,
Hij stak nog eens de horen op,
en naast hem sprong zijn hazewind,
Maar door de dunne zolderplank,
voelt hij een droppel dalen:
't was water, dat van boven vloeit
van droppelen tot stralen.
‘Houd op!’ zo schreeuwt hij naar omhoog,
van al mijn huissieraden;
de zolder van mijn woonvertrek
ik kan door 't nat wel waden.’
| |
| |
Maar hoe hij vloekte, hoe hij riep,
en drong in al de hoeken,
en onze jonker ging, vol spijt
Daar vond hij, dat een waterplas
de bron van al die regen;
zijn buurman echter was er, hoog
Die zat daar met een hengelroe,
‘'k Wil dit vermaak niet missen;
elk doe hier vrij 't geen hem behaagt:
laat me onverhinderd vissen.’
| |
De stedeling op zijn buitengoed
Een ander zing' de buitenman,
en roem' zijn rustig leven,
voor mij, ik houd er weinig van,
al wordt het hoog verheven;
ik tuur nu al een maand of vier
op bloem en vee en lover;
nog vijf paar weken blijf ik hier:
och! waar' die tijd al over!
| |
| |
Een ander vind' het lief en raar,
hoe plant en kruiden wassen,
ik zag dit al sinds veertig jaar:
't kan mij niet meer verrassen.
De bloesem, die een tuinvrucht wordt,
verbaast mij niet bijzonder;
en dat een bloem op 't laatst verdort,
is in mijn oog geen wonder.
Mijn oude tuinbaas schreeuwt mij doof,
en klaagt bij hek en bakken:
‘De rupsen schenden 't eikeloof;
de andijvie is vol slakken;
het staat met druifen perzik slecht,’
't komt jaarlijks alles toch terecht,
en 'k lach met die bezwaren.
Mij zijn de muggen groter kwaal,
de tortel en de nachtegaal,
die in mijn slaap mij storen;
mij kwelt de kwartel dag en nacht,
met zijn herhaalde slagen,
en dan de kikkers in de gracht:
't zijn ongehoorde plagen.
Wie 't buitenleven zalig heet,
'k wil dat genot wel missen;
het jagen is mij al te wreed;
'k heb geen geduld tot vissen;
het poten doe ik nimmer mee;
ik laat de tuinlui planten;
| |
| |
maar slenter daaglijks naar mijn vee,
Bij 't wand'len hindert altoos wat;
dan is de zon te gloeiend,
de wind te guur, de grond te nat,
dan 't zandspoor te vermoeiend.
'k Houd ook niet van uit rijden gaan,
ik kan de weg wel dromen;
en tref hier niets bijzonders aan,
dan rundvee en dan bomen.
Niets hoor ik in dees stille streek,
dat smart geeft of verblijding;
'k ben meer ten acht'ren dan een week
Of een der fondsen daalde of rees,
krijg ik te laat te weten;
en als ik hier van doden lees,
zijn ze elders reeds vergeten.
En zo 'k mij naar de kroeg begeef,
't kan weinig mij vermaken.
't Biljart is smerig, oud en scheef,
en heeft de mot in 't laken,
't Gezelschap, dat men daar aanschouwt,
doet van verveling gapen;
de koster komt er met de schout,
Maar als men gasten bij mij vindt,
voel ik mijn leed verpozen;
'k vermaak mij met een enk'le vrind
meer dan met honderd rozen.
| |
| |
Dan kan ik, van verdrieten vrij,
en 's avonds zal me een kaartpartij
behoeden voor 't vervelen.
Dan, als mijn huis vol vrienden is,
wordt 's morgens laat ontbeten;
lang toeft men aan de koffiedis,
en langer nog aan 't eten.
En als de wijn in glazen spat,
daar scherts de vreugd doet groeien,
waan ik somwijlen me in de stad,
en denk aan tuin noch koeien.
Maar als de winter wederkomt,
dan eindigt al mijn smarte;
dan valt het lover van 't geboomt'
en mij 't verdriet van 't harte;
'k vind dan mijn oud gezelschap weer,
mijn vrienden en vriendinnen,
en zie geen lompe boeren meer,
Dan doe ik 't vrolijk winterlied
met blijde klanken rijzen;
maar voeg mij bij de zangers niet
die 't buitenleven prijzen.
Ik ruil voor hete zonneschijn
geen schouwtoneel en feesten;
geen stad, waar lieve mensen zijn,
voor 't veld met lieve beesten.
| |
| |
| |
Dichtkundige recepten
1 Voor een Vaderlands Lied
Zing eerst van 't heilig vuur, dat ge in uw borst voelt branden:
hoe 't vaderland u boeit met onverbreekb're banden;
voer grote mannen aan, geboren op die grond:
zeg dat u 't graf daar wacht, en dat uw wieg daar stond;
zeg dat vergeefs op aard' zijn weerga is te zoeken;
vloek wie 't belast'ren durft met de uitgezochtste vloeken;
en eindig met de kreet, hetzij gij 't meent of niet,
dat gij met vreugde uw bloed voor zulk een land vergiet.
| |
2 Voor een Sentimenteel Vers
Zeg, hoe 't gevoel u schokt en zielsgenot doet smaken;
veracht de wereld met haar zorgen en vermaken;
zing van het achtbaar woud, van lamm'ren in het dal,
van Filomele's lied, van zilv'ren waterval;
bepeins hoe mens en dier in 't einde in stof verzinken;
hoe 't kleinste rupsje kruipt, en hoe de sterren blinken;
spreek nog van Flora's kleed en van Diana's lach,
en neem tot stopwoord vaak het zielontroerend: ach!
3 Voor een Hoogdravend Vers
Schiet brede vlerken aan, zweef boven lucht en wolken;
door kliefhet zwalpend nat, en dring in 's afgronds kolken;
noem 't dichten zielsgenot en 't leven boos gekwel;
spreek van de zon, de maan, van hemel en van hel;
verhef opnieuw uw zang; stem heil'ger kunstakkoorden;
zoek duist're beelden op en vergezochte woorden,
en werk met zoveel kracht, door klanken, toon en maat,
dat ge ieders ziel ontroert, schoon niemand u verstaat.
| |
| |
4 Voor een Lijkzang op Grote Mannen
Zeg, dat bewondering u van uw held doet spreken;
verhef zijn deugden hoog en zwijg van zijn gebreken;
noem hem een flonkerster, een held're zon, een rots,
die pal stond in de zee bij 't dav'rend golfgeklots,
ofwel een boom, wiens val 't geschokte woud deed treuren;
volg hem in hoger sfeer, om 't hart weer op te beuren;
zie 't zweven van zijn geest, ga knielen bij zijn as,
en wens uzelf tot slot zo edel als hij was.
5 Voor een Bruiloftsvers
Schets eerst uw onmacht af, om thans een vers te maken;
zeg hoe u vriendschap dringt, om toch uw zang te slaken;
roep Amors bijstand in; spreek van zijn pijl en boog;
roem de ogen van de bruid, en 's bruigoms deugden hoog;
spreek van een toverkracht; van zalig minbekronen;
van 't heil van 't jeugdig paar; van hun aanstaande zonen;
voeg daar wat bloemen bij; vergeet de rozen niet,
en 't vers, door u gerijmd, wint roem als bruiloftslied.
6 Voor een Nieuwjaarsvers
Zeg dat dit plechtig uur elk dichter dwingt tot zingen;
spreek van de snelle tijd en 's werelds wisselingen;
gebruik daarbij een beeld dat kracht en klem bevat,
een voortgerolde stroom, of sling'rend wandelpad;
zing, hoe 't verleden jaar genot ofleed kon baren;
herhaal de wensen weer, herhaald sinds duizend jaren;
en is wellicht uw vers nog niet genoegzaam lang,
plaats dan een droomgezicht aan 't slot van uw gezang.
| |
| |
| |
De Onderneming der Rijdende Gaarkeukens van de Burggraaf de Botherel, te Parijs.
Frankrijk, land, zo vol van luister,
en van smaadheid tegelijk,
land, zo rijk in wereldwond'renin
land, welks taal we armoedig heten,
land, welks zeden wij misprijzen,
maar toch dulden op ons erf,
land, waar kunstmin is verbasterd,
waar de wansmaak outers vindt,
maar welks opera's en schriften
toch bij vreemden zijn bemind;
land, welks aard gelijk uw truffels
wel verderf'lijk voor de magen,
maar geliefkoosd aan de dis;
land, vol distels en vol bloemen,
zo veracht'lijk en zo schoon;
land, vol tegenstrijdigheden!
'k zing de parel van uw kroon!
'k Zing, uw hoofdstad ingetreden,
wat haar 't meest tot roem verstrekt,
meer dan markten en paleizen,
vaak met burgerbloed bevlekt;
'k zing het oord, waar 't bloed van dieren
slechts de blikken tot zich trok,
waar geen andere offers vallen,
dan door 't slachtmes van de kok;
voor het mensdom bron van zegen,
bij zo menig bron van rouw,
| |
| |
'k zing het voedseldragend rijtuig,
en het monster-spijsgebouw.
Dáár, waar eenmaal bij de hoofdstad
slechts een dorre landstreek lag,
waar men sinds, bij ruime pleinen,
breedgebouwde straten zag,
dáár, dáár heeft de kloeke burggraaf,
eens bekend als diplomaat,
't prachtig wonder doen verrijzen,
waar zijn naam vereeuwigd staat.
Duizend nachten bleef de stichter
rust'loos peinzen op zijn taak;
't is geen tempel voor de kunsten,
't is een tempel voor de smaak:
alles wat de mond kan strelen,
alles wat het lichaam voedt,
vindt men daar bijeenverzameld
vis van zeeën en rivieren
zwemmen daar in brede kom;
wild en vee is daar verenigd,
kelders, die het ijs bewaren,
kasten, altoos warm gestookt,
zijn gevestigd bij de keukens,
waar de schoorsteen altoos rookt;
draaispit, stoofpot, pan en oven
zijn hier werkzaam nacht en dag;
rust'loos hoort men 't hakmes vallen,
rust'loos bonst de vijzelslag.
't Is een tuighuis voor de voeding,
waar 't aan wapens nooit ontbreekt,
't is een kweekschool, die voor keukens
| |
| |
onvermoeide helden kweekt,
't is een schouwspel vol verrukking
voor wie nadert in dit oord,
al die ovens daar ziet gloeien,
al die kooksels snerpen hoort;
wie, bij duizend volle schotels,
in die tempel de ogen slaat,
op de priesters en priest'ressen
in hun keuken-feestgewaad,
schijnbaar zwervend door elkander,
maar in arbeid toch verdeeld,
van de raad'ren in een uurwerk
't onmiskenbaar evenbeeld.
't Is een schouwspel vol verrukking,
maar die meer nog klimmen zal,
komt men uit de diepe keukens
in de breedgebouwde stal;
daar staan zesmaal honderd wagens,
naar de laatste smaak gebouwd;
twee vertrekken heeft elk rijtuig,
even sierlijk, even hecht:
't een bevat de koude keuken,
't ander draagt het warm gerecht;
tot bekoeling en verwarming
van de meegevoerde spijs,
heeft het laatste stoom in buizen,
't eerste in stenen bakken, ijs.
Achter vindt men nog een kamer,
't is het rijk voorzien buffet;
daar wordt alles afgegeven,
ieder voerman blaast de horen,
en zijn strelend maatgeluid
nodigt, bij de komst van 't rijtuig,
| |
| |
vrolijk tot de maaltijd uit.
't Is een schouwspel vol verrukking,
't is verheffend voor de geest,
't is genot voor ieder zintuig,
voor de tong het allermeest,
't is een hoger lofzang waardig
dan mijn need'rig snarenspel,
wat de hoofdstad heeft te danken
aan 't vernuft van Botherel.
Daar rollen zij henen, langs markten en straten,
die koetsen, beladen met drank en met spijs,
met stapels van manden en dozen en vaten,
en voeren hun gaven door 't juichend Parijs.
Daar rollen zij rust'loos, die brede karossen,
beladen met vogel, met vis en met vee,
om telkens te veilen en telkens te lossen,
't geen 't weiland bevolkte, de lucht en de zee.
Wat statige walmen, wat strelende reuken
verspreiden zij lieflijk, god Komus ter eer,
en brengen de doodslag aan kelder en keuken,
maar staven de luister der spijszaal te meer!
Juicht, vrouwen! nu komt u geen slachter meer vragen,
wat vlees gij wilt braden aan rooster en spit;
nu komt u geen groenvrouw ontijdig reeds plagen,
wanneer gij zo rustig aan 't ochtendmaal zit;
nu hebt gij niet angstig de gasten te tellen,
door u op de maaltijd des middags verwacht;
nu zult gij niet pijnlijk uw zinnen meer kwellen,
dat iets wordt gebrekkig ter tafel gebracht.
Niets zal haar ontbreken, die rijdende spijzen,
geen vis zal te laf zijn, geen soep meer te zout,
geen wild en geen vogel wanschapen verrijzen,
geen taart en geen podding te wankel gebouwd.
| |
| |
Hier vindt gij een voorraad voor ieders verlangen:
begeert gij des morgens 't eenvoudig ontbijt,
of wilt gij in d' avond uw vrienden ontvangen,
men brengt aan uw woning u alles om strijd...
Nu zult gij met wachten geen tijd meer verliezen,
weer nadert een spijskar, als de ander verdween;
en wie op de wagens een zitplaats verkiezen,
volbrengen hun maaltijd en rijden meteen.
De burger, die 't eten bij porties deed halen,
waar zwoegend een kruier zich kweet van die taak,
behoeft nu het draagloon niet meer te betalen,
maar kiest aan het rijtuig de spijs naar zijn smaak.
Nu kunnen de wand'laars, die moe zijn van 't vasten,
van vroeg in de ochtend tot 's avonds nog laat,
op markten en straten zich daad'lijk vergasten
met soep en met beefsteaks, gebak en gebraad.
Nu zullen de schutters, ter hoofdwacht vergaderd,
in 't voorrecht ook delen, voor velen zo groot,
wanneer hun alle uren de spijskar daar nadert,
bij dorst en bij honger voorziet in hun nood.
Nu snellen professors, nu snellen studenten,
zo 't ene college het ander vervangt,
naar 't rijtuig, dat rust'loos blijft veilen en venten,
en vinden steeds vaardig 't geen ieder verlangt;
is 't uur van de maaltijd te huis reeds verlopen
voor koopman, voor werkbaas, voor heer en voor knecht,
de tafel, die allen wil voeden staat open,
voor schamele teerkost en kostbaar gerecht;
nu wordt, bij wie lust heeft, de keuken gesloten;
en waar ook tevoren een dienstmaagd of kok,
door winsten op 't weekboek, hun jaarloon vergrootten,
thans missen zij 't voordeel dat hebzucht eens trok.
O denkbeeld, dat vroeger zelfs niemand dorst dromen,
wie niet zich bij toov'naars en feeën bevond!
| |
| |
Een tafel vol spijzen, in alles volkomen,
verrijst op commando ineens uit de grond.
Rolt zacht dan, o wagens! rolt zacht langs de wegen
voor u wijk' elk rijtuig eerbiedig opzij!
Zijn and'ren door vorsten of prinsen bestegen -
geen draagt er een lading zo edel als gij.
Op, renteniers en speculanten!
ziet hoe fortuin uw wensen schraagt,
gij ziet een nieuwe goudboom planten,
wiens stam de rijkste vruchten draagt;
gij zult mij voor mijn raad bedanken,
indien gij uw voorrecht stelt op prijs,
en driemaal vijfmaal vijftig franken
wilt remitteren naar Parijs.
Gij zult u zeker niet beklagen,
naar 't geen mij van 't prospectus bleek,
want spijsgebouw en gaarkokwagen
zijn u verpand als hypotheek.
Gij moogt het onbetwistbaar heten
dat u de rente nimmer faalt:
zolang men in Parijs blijft eten,
wordt zeker de int'rest goed betaald.
Wat beter fonds kunt gij verkiezen
dan de Omnibussen Restaurants!
Zo elders kans is tot verliezen,
hier is alleen tot winnen kans.
Geen vrees voor oorlog kan u deren,
die and're fondsen lager drijft;
men kan uw wagens nooit ontberen,
zolang men maaltijd houden blijft.
Geen burgertwist kan u doen klagen;
gij stoort u niet aan 't twistziek brein,
maar steunt op eensgezinde magen
| |
| |
van Ultra en Republikein.
Op, renteniers en speculanten!
haast u te nemen van dit fonds!
krijgt u de spijskar ooit tot klanten,
dan assureert gij uw coupons.
Hoe groot zal niet het voorrecht heten,
dat u dan dubbel wordt vergund,
daar gij, hoe duurder gij zult eten,
zoveeI geruster eten kunt.
Of mag dit heil u niet verblijen,
groot is de vreugd toch, die u wacht,
als, in 't gebied der lekkernijen,
een revolutie wordt bedacht;
dan zal de spreuk uw hulde wekken,
die ons een wijsgeer deed verstaan:
‘'t Zegt meer een nieuwe spijs te ontdekken,
dan nieuwe sterren ga te slaan.’
Dan zal elk feest van diplomaten,
waarvan gij leest in 't Franse blad,
het fonds niet zonder rijzing laten,
't welk gij gestijfd hebt met uw schat.
Ja, statig zal die rijzing wezen,
als van een hechte luchtballon,
die, als hij eens is opgerezen,
steeds hoog en hoger stijgen kon.
Op, renteniers en speculanten!
zendt vrij uw geld naar Botherel!
schuilt ook 't bedrog aan alle kanten,
hij meent het met uw beurzen wel.
Geen eigenbaat kan drijfveer heten
bij 't werk dat zoveel lofs verdient,
want wie de mensen 't best laat eten
is vast de beste mensenvriend.
Wie zou het uitzicht dan niet strelen,
| |
| |
te plukken van die wonderbloem!
Wij kunnen in zijn winsten delen,
en tevens delen in zijn roem.
Of mocht mijn lied een droombeeld wijzen,
daalt ooit uw aandeel laag in prijs,
treurt niet, dan prijken toch uw spijzen
op al de tafels van Parijs.
| |
Het gebroken been
Legende
Daar, waar de Maas zo statig vliet
langs een der grootste steden,
is 't voorval, dat ik zing, geschied,
reeds menig eeuw geleden.
Daar trofhet hoofd van 't stadsbestuur,
het onheil, in een rampvol uur,
zijn linkerbeen te breken.
'k Verzwijg de naam van man en stad,
men vindt hen in kronijken:
wie 't lust, doorzoek' het stoffig blad,
waarin zij beide prijken.
Door eigen schuld, of ongeval,
had hij zijn been gebroken,
en met hem treurde stad en wal,
van vaste steun verstoken.
Men riep de raad van wijzen in:
en, de ene meer en de ander min,
liet veel geleerdheid horen;
maar wie ook zien kwam naar het been,
de breuk te helen wist er geen;
| |
| |
hier hielp geen keur van reden,
ja zelfs geen renboô naar Parijs;
men was in 't klinisch onderwijs
toen minder ver dan heden;
de kunst was nog in ruwe staat;
men hield van korte metten,
en wist voor onze vriend geen raad,
dan 't been hem af te zetten,
't Deed in die dagen weinig pijn,
de mens kon meer verduren,
en 't hakmes van de chirurgijn
in 't kort, in nog veel minder tijd,
was 't lichaam een der benen kwijt,
en lag, voor groter ramp gered,
de burgemeester in zijn bed,
en smoorde 't angstig klagen,
maar riep niet minder, droef te moe,
aan 't dierbaar been het afscheid toe,
't welk nooit hem meer zou dragen.
Er was intussen in die stad
die groter roem van kunde had
hij was ervaren in de loop
in 't trekken van het horoscoop
hij had voor 's naasten heil gewaakt
de krommen had hij recht gemaakt,
| |
| |
de lammen gaf hij krachten;
en tot versterking van 't gehoor,
schonk hij aan doven 't zilv'ren oor,
dat zij met goud betaalden,
nog meer dan wijlen Esculaap,
voorzeker ook geen domme knaap,
ten troost van die hem haalden.
Zijn ijver kende paal noch perk
bij springveer en bij raderwerk,
de kunstgewrochten van zijn hand,
vermaard tot aan het verste strand,
en toen hij aan de Maas verscheen,
kwam hem de maar ter ore,
dat 's burgemeesters rechterbeen
zijn buurman had verloren;
en, diep getroffen door die zaak,
besloot hij tot de stoutste taak,
hem immer voorgeschreven;
't was om de vader van de stad,
voor 't been, dat hem verlaten had,
De kranke lag op 't ledikant,
en sloeg het oog in 't ronde,
bij 't lichten van het laatst verband
Hij werd niet meer door pijn gekweld;
hij had van koorts geen hinder,
en was, zo 't heette, goed hersteld,
maar met een loper minder.
Er werd, door ieder die hem zag,
| |
| |
omdat hem niet de jammerslag
maar, schoon hem ook de chirurgijn
voortreff'lijk vond genezen,
hoe nuttig dubb'le leden zijn
was 't best bij hem bewezen.
Hij dacht er nu met weemoed aan,
wat nut, in vroeger leven,
het lid, gedwongen afgestaan,
hem dikmaals had gegeven;
en het speet hem, dat hij ooit voorheen,
in felle drift ontstoken,
gevloekt had op het dierbaar been,
Hij kon niet meer naar 't raadhuis gaan,
of naar de kolfbaan lopen;
voor hem ging thans geen beurs meer aan,
geen schouwtoneel meer open;
hij zocht wel troost bij schrift en boek,
in 't dammen en in 't schaken,
hij kreeg van vrienden veel bezoek,
maar 't kon hem niet vermaken;
want wie zijn lot ook draaglijk scheen,
't leed bleef hem loodzwaar drukken,
bij 't hinken op zijn rechterbeen
en 't springen op zijn krukken.
Eens, dat hij droef aan 't peinzen was,
hoort hij aan 't voorhuis bellen,
en in zijn kamer komt welras
een vreemd'ling binnensnellen;
hij droeg een mantel om het lijf,
daarop was menig kunstbedrijf
| |
| |
met rode verf beschreven;
daar stonden hiërogliefen op,
het schrift van vorige eeuwen,
en beelden met een spitse kop
en letters van Hebreeuwen;
en boven op 't eerwaardig hoofd,
nog van zijn lokken niet beroofd,
droeg hij een deksel, rond en groot,
nog spitser dan een suikerbrood,
‘'k Ben, lijder! met uw lot begaan,’
zo deed de man zich horen,
‘en breng u ruim vergoeding aan
voor 't geen gij hebt verloren:
ik heb, doorwakend nacht bij nacht,
een kostbaar kunstbeen uitgedacht,
en zo gij 't wenst te kopen,
sta ik u 't werktuig willig af,
waarmee gij, zonder steun of staf,
weer als voorheen kunt lopen.’
Hij zweeg, ontsloot het golvend kleed,
door hem om 't lijf gedragen,
ontrolde lijnwaad, lang en breed
om 't kunstgewrocht geslagen;
en 't opperhoofd der burgerschaar
zag al zijn leed vervlogen,
toen hij het wonder werd gewaar,
verschenen voor zijn ogen.
Van ijzer waren al de leên,
met kleppen en scharnieren,
dus stevig als een mensenbeen,
en buigzaam als de spieren;
het was aan enkel, knie en dij,
| |
| |
van leemten en gebreken vrij,
en scheen bezield met leven,
als 't vroeger werk van Phidias;
want met een korst van vleeskleur was
lag 't zeldzaam rif omgeven.
‘Ziehier,’ zo ging de kunst'naar voort,
‘het puik der meesterstukken,
dat 's mensen ogen heeft bekoord,
zijn zinnen kon verrukken.
Het uurwerk, dat het in zich sluit,
voert ieder lichaam mee vooruit,
waaraan het wordt verbonden.
Gij kunt, als gij mij eerst voldoet,
weer wand'len naar begeren;
ja, zo gij wilt, uw rechtervoet
nu ook voortaan ontberen;
zo kunstig is de mechaniek,
dat gij op 't been kunt dansen;
de weerga toont u geen fabriek
van Britten of van Fransen;
geen automaat kan vlugger zijn,
geen slanke kermispoppen;
gij kunt daarmee, als arlekijn,
weer stampen, trappen, schoppen.’
Geen zeeman, in het noodgetij
aan 't doodsgevaar ontkomen,
was ooit zo dankbaar en zo blij,
als nu het hoofd der burgerij,
bij 't woord, door hem vernomen.
Al was de prijs ook hoog gesteld,
en in dukaten voorgeteld,
de keurmunt van die dagen;
| |
| |
en voor het loon, door hem verdiend,
met nieuwe roem omschenen,
gaf de astroloog de burgervriend
het pronkjuweel der benen.
Vol blijdschap zag de ganse stad,
die 't voorval had vernomen,
op 't veelbezochte wandelpad
Men wuifde weer met doek en hoed,
en stemde vreugdeklanken,
en met een gulle wedergroet
zag zich de burger danken.
De wand'laar, rustig voortgegaan,
genoot met stil verrukken;
maar sprak hem vriend of buurman aan,
met wie hij lust kreeg stil te staan,
dit mocht hem niet gelukken.
Eerst zag hij in de zaak geen kwaad,
en sprak, een glimlach op 't gelaat:
‘Het been heeft vreemde kuren;
maar zeker schaft de kunst'naar raad,
'k wil naar zijn woning sturen.’
Doch, toen hij in het voortgaan zag
hoe 't uurwerk met verhaaste slag
hem meer en meer vermoeide,
bekroop hem toch een bange vrees,
die, eens gevoed, tot wrevel rees
en tot ontroering groeide;
want, werd het in zijn vaart gestuit,
dan sprong het werktuig achteruit,
en was ook daar geen plaats genoeg,
't deed dan het lichaam, dat het droeg,
| |
| |
steeds heen en weder schokken;
het sprong dan rust'loos op en neer
door 't onvermoeid bewegen
van rondsel, slinger, rad en veer,
in 't kunstvol been gelegen;
en, door het werktuig nu gesteund,
dat hij zo duur moest kopen,
werd de arme lijder lam gedreund,
wanneer hij niet bleef lopen.
De kunst'naar komt vol angst en schrik
zijn woonplaats uitgevlogen;
verplett'rend is zijn strakke blik,
die werking heeft hem zelf verrast,
hij kan haar niet beletten;
vergeefs grijpt hij de wand'laar vast,
het been, met dubb'le vracht belast,
Vergeefs beproeven kunst en kracht
de voet van 't lijf te wringen;
vergeefs wordt breektuig aangebracht,
't metaal doet ijzer springen;
het was, gedreven om het been,
spat los in duizend brokken;
maar 't staal rukt door met vaste schreên,
of blijft in loco schokken.
Voort ging het werktuig, rust'loos voort,
door straten en door stegen.
en, weggeschoven door de poort,
langs velden en langs wegen.
Daar telkens, met versnelde vaart,
brengt het d' ontroerde lijder,
gelijk weleer Mazeppa's paard,
al wijder heen en wijder.
| |
| |
Men zag hem beurt'lings stad bij stad
en vlek bij vlek betreden,
verbleekt, verwilderd, afgemat,
En toen zijn laatste levensstond
hem eind'lijk rust kwam geven,
droeg nog het been zijn lichaam rond,
ontbloot van ziel en leven.
Het trekt, ontembaar voortgestuwd,
zo voort langs duin en stromen,
daar ieder van het schouwspel gruwt,
die 't kil geraamt' ziet komen.
Het gaat, gesleurd door tak en hout,
verbrijzeld en verbroken,
in 't eeuwig heugend eikenwoud
Het schijnt, in Polens vruchtbaar veld,
en Ruslands barre streken,
al verder, verder voortgesneld,
een pest- en oorlogsteken,
en wekt er, rust'loos voortgestierd
tot aan Europa's grenzen,
verbazing aan het woudgediert'
en afschuw aan de mensen.
De kunst'naar had nog menig nacht
in pijnlijk waken doorgebracht,
om 't werktuig, kort tevoren
bewogen door zijn wonderkracht,
in 't lopen weer te storen.
Voor hem ook was die schrik te groot,
ras lag hij, moe van 't peinzen, dood,
en ging zijn kunst verloren.
| |
| |
Zo is 't verhaal ten eind gebracht
had gij een blijder slot verwacht,
ook mij viel de afloop tegen;
nog wordt ons, door de tijd verschoond,
naar 't geen ik heb vernomen,
des burgemeesters huis getoond,
als we in de Maasstad komen.
Onzeker is het, of de voet
nog in 't heelal blijft dolen,
of onophoud'lijk hupp'len moet,
gestuit door een der Polen;
'k wil, wat in waarheid is geschied,
door vonden niet verrijken,
en dit verzwijgen in mijn lied,
bij 't zwijgen der kronijken.
| |
De preutse juffer
‘Ik een dier minnaars huwen? neen!
zij komen om mijn geld alleen;
'k eis van hun trouw veel meer bewijzen,
dan al hun vleien, al hun prijzen,
dan al hun zuchten en geween.
'k Zweer, hij slechts zal mijn hand verwerven,
die groter blijk van liefde geeft:
hij die zich, wijl hij mij moest derven,
uit wanhoop doodgeschoten heeft.’
| |
| |
| |
Bij het slopen van de Haarlemmerpoort
(mei 1837)
Opnieuw een afscheidslied begonnen,
't welk voor vervlogen grootheid klinkt,
nu een van Amstels rijkste zonnen
verduisterd aan de kimmen zinkt;
nu 't oog met deernis moet aanschouwen
hoe vroeger glorie wordt versmaad,
en 't oudste van de poortgebouwen
de weg van alle poorten gaat.
O gij, aan wie in roem en jaren
geen uwer zusters is gelijk;
gij naamgenoot der stad aan 't Sparen,
gelijk het Sparen kronkelrijk!
gij, poort, die 'k in mijn kindse dagen,
wanneer ik op uw grootse pracht
mijn blik bewond'rend had geslagen,
het meesterstuk der bouwkunst dacht;
die ik zo vaak ben doorgekomen,
als ik, in 't lieflijk jaarseizoen,
in statig langspan, Kosters bomen,
en 't bloemenland, bezoek ging doen;
gij, die ik staan zag op mijn schreden,
zo fraai verguld door de avondzon,
toen 'k Land- en IJ-zicht heb betreden,
bij 't opgaan van een luchtballon,
en die ik, moedig, onverschrokken,
in burgerwapendos gekleed,
als piekenier ben uitgetrokken,
toen hier de vorst zijn intree deed!
O poort, mij meerder waard dan allen,
die Amstels wal tot sieraad heeft!
gij zult dan ook tot puinhoop vallen;
| |
| |
gij hebt uw dagen uitgeleefd.
O poort, zo donker in uw hoeken,
en in uw bochten hol en lang!
ik kom voor 't laatst u nog bezoeken,
voor 't laatst u groeten met mijn zang.
Mijn stem weergalm' door markt en straten,
klinke elk in 't oor in Amstels wal,
als voor een vriend, die ons verlaten,
die nimmer herwaarts keren zal;
elk moet, als ik, uw bouwval naad'ren
met ongeveinsde jammerklacht;
u, 't eerst gebouwd door onze vaad'ren,
u, 't eerst gesloopt door 't nageslacht.
O poortgebouw, een tweetal eeuwen
de roem en steun van de Amstelstad,
beveiligd door het koppel leeuwen,
't welk grijzend op uw muren zat!
gij scheent tot langer duur geschapen,
dan werd beschoren aan uw kruin,
o poort met marm'ren stedewapen,
en trotse zuilen van arduin;
met dubbel wachthuis rijk beschonken,
met dubb'le valbrug mild bedeeld,
mocht ook uw top als tempel pronken,
en droeg des Handels zinnebeeld.
De maagd van d' Amstel bloost van schaamte
bij 't leed, dat haar opnieuw geschiedt,
nu zij van ver uw kil geraamte
van 't hoofdsieraad verstoken ziet;
ras zal ze uw voet niet meer aanschouwen,
en moet verduren, tot haar spijt,
dat ge, in onze eeuw van hulpgebouwen,
ook voor een tijd lang hulppoort zijt.
| |
| |
Wat gaf die broosheid aan uw stenen;
wat heeft uw hechte muur gescheurd,
dat gij tot verder dienst verlenen
opeens onwaardig zijt gekeurd?
Gij! die, in weerwil van het hotsen
van dubb'le wagens, zwaar belast,
de schok der raad'ren fier bleeft trotsen,
op de oude zuilen ijzervast;
gij! wie, waar wansmaak ook mocht woeden
en op uw grijsheid smaadvol zien,
uw vroeg're luister bleef behoeden,
en aan verdelging weerstand biên.
Of heeft de rouwklacht u getroffen
van torenspits en beursgebouw,
die gij van verre neer zaagt ploffen,
en gingt gij kwijnen bij hun rouw?
Of drong een sidd'ring door uw transen,
nooit overwonnen, nooit verheerd,
toen gij het bolwerk van uw schansen
tot wandelperken zaagt verneêrd?
Of deed de smart uw luister tanen,
wijl u geen eeuwfeest is gewijd?
Of schokte u 't buld'ren van de orkanen
in d' afgestormde wintertijd?
Of zaagt ge uw krachten u ontvallen,
bij al de zuchten, die gij slaakt,
wijl voor uw oog naar Amstels wallen
een ijz'ren spoorweg wordt gemaakt?
Gij zult het zeker niet beleven,
't geen nooit uw stichter heeft gedroomd,
dat wie hier komt uit Haarlems dreven,
Iangs de oude trekvaart wordt gestoomd.
Nu stuit het kronk'len van uw bogen
niet meer des vijands euvelmoed;
| |
| |
maar komt de stoomkar aangevlogen,
dan maakt gij ruimte voor haar stoet.
Gij poort, sinds onherroepb're tijden,
begroet door dav'rend volksgerucht,
waar Medicis kwam binnenrijden,
waaruit de Cellis is gevlucht!
Gij zult te spoedig ons verlaten;
ras daagt de tijd der kermis weer;
maar ach! gij siert in houtsnee-platen
geen krantenbrengers heilwens meer;
en wie nog eens, tot leedverzetten,
zich wil verplaatsen bij uw beeld,
vindt slechts u pronken in balletten,
als Haarlems Uitstap wordt gespeeld.
O schutsgodin en hulpbetoonster,
o poort, die aller harten trok,
voor 't laatst heeft Haarlemsdijk-bewoonster
haar tijd geregeld naar uw klok;
't laatst heeft de rook der wafelkramen
uw marm'ren muren zwart gemaald;
't laatst werd door hen die binnenkwamen,
het stuiver-poortgeld u betaald;
't laatst werd de feestrei platgedrongen,
die u op Hartjesdag betrad;
't laatst deed de voerman, in uw wrongen,
de stenen krassen door zijn rad;
't laatst heeft uw bengel, snel bewogen,
de stille wand'laar bang verrast;
't laatst las de burger, op uw bogen,
wat al in de IJ-stad is belast;
't laatst bracht de seinvlag op uw toren
de blijmaar over naar de Dam,
dat ons het voorrecht was beschoren
| |
| |
dat hier de koning binnenkwam.
O poort, verrijkt met stenen gangen!
gij toont der zaken wisselkeer,
gij kwaamt een houten poort vervangen,
een ijz'ren poort vervangt u weer;
een poort - wat zeg ik? - ijz'ren hekken,
waardoor nadezen Amstels wal,
bij 't onverhinderd binnentrekken,
een vreemde hofplaats schijnen zal.
Wat heil! wat luister, hoog geprezen,
maar door uw sloping duur gekocht!
't Geen hier gezien werd lang voordezen,
wordt door de toekomst weer gewrocht.
Deez' stad had vroeger poort noch wallen,
toen was ze een need'rig vissersvlek;
wij zien weer muur en poorten vallen,
ons slechts beveiligd door een hek.
Maar hoe! 't verschiet gaat voor mij open,
een hoger geest verlicht mijn oog:
de nazaat zal het hek weer slopen,
dan rijst opnieuw een poort omhoog.
Ik zie, wat Gijsbrecht mocht bespeuren,
toen Arendbroer gesneuveld was,
de toekomst opent mij haar deuren:
gij rijst als feniks uit uw as;
dan prijkt gij met nog hoger toren,
met sterker muur dan ge immer hadt,
en blijft, nog langer dan tevoren,
de kromste poort van de Amstelstad.
|
|