met alle pracht gevierd, en toen het ten einde liep, brachten de wijze vrouwen het kind hare wondergaven: de eene deugd, de andere schoonheid, de derde rijkdom en zoo verder, wat op de wereld maar te wenschen is. Toen elf van haar hare wenschen uitgesproken hadden, trad eensklaps de dertiende binnen. Die wilde wraak nemen voor dat zij niet op het feest was genood, en zonder iemand te groeten of aan te zien, riep zij met luide stem: ‘De koningsdochter zal zich op haar vijftiende jaar aan een spinnewiel bezeeren en dood neervallen.’ En zonder verder een woord te spreken, keerde zij zich om en verliet de zaal. Allen waren verschrikt; doch toen trad de twaalfde vooruit, die haren wensch nog overhad, en daar zij den vloek niet opheffen, maar slechts verzachten kon, zoo sprak zij: ‘Dat zal echter geen dood zijn, maar een honderdjarige slaap, waaruit haar een koningszoon zal wekken.’
De koning, die zijn lief kind gaarne voor zulk een groot ongeluk behoeden wilde, liet nu het gebod uitgaan, dat alle spinnewielen in het geheele koninkrijk verbrand moesten worden. Bij het meisje kwamen echter al de wenschen der wijze vrouwen in vervulling, want het werd zoo schoon, deugdzaam, vriendelijk en verstandig, dat iedereen, die haar zag, haar wel liefhebben meest. Nu gebeurde het, dat op den dag, toen zij juist vijftien jaar werd, de koning en de koningin niet thuis waren, en het meisje geheel alleen in het paleis achterbleef. Zoo ging het overal rond, bezocht alle kamers en vertrekken, en kwam eindelijk ook in een ouden toren. Zij klom de smalle wenteltrap op, die haar voor eene kleine deur bracht. In het slot stak een oude verroeste sleutel, en toen zij dien omdraaide, sprong de deur open. Daar zat in een klein kamertje eene oude vrouw aan het spinnewiel en spon ijverig haar vlas. ‘Goeden dag, oud moedertje,’ sprak de koningsdochter; ‘wat doet gij daar?’ - ‘Ik spin,’ zeide de oude vrouw en knikte met het hoofd. - ‘He, dat is aardig,’ riep de prinses; ‘laat mij eens zien, of ik dat ook zou kunnen.’ Zij vatte het spinnewiel haastig aan en wou ook spinnen, maar deed dat zoo onvoorzichtig, dat zij zich aan een van de ijzeren punten den vinger bezeerde.
Op 't oogenblik echter, dat zij den steek voelde, viel zij neer op het bed, dat daar stond, en lag dadelijk in diepen slaap. En deze slaap verbreidde zich over het gansche paleis: de koning en de koningin, die juist naar huis gekomen en in de zaal getreden waren, zonken neer en sliepen in, en de geheele hofhouding met hen. Dadelijk sliepen nu ook de paarden in den stal, de honden op den hof, de duiven op het dak, de vliegen aan den wand, ja, het vuur, dat op den haard vlamde, werd stil en sliep in; de braadspitten, die vol met patrijzen, korhoenders en fazanten voor het vuur stonden, sliepen in, en de kok, die juist een ondeugenden keukenjongen bij de haren had