| |
| |
| |
Tafeltje, dek je; ezel, strek je; knuppel uit den zak!
De oude vader Velten vertelde graag van de veldtochten en krijgsavonturen, die hij al beleefd had, en van hoe vaak hij wel in gevaar zou geweest zijn van dood te gaan, als hij er niet zoo dapper op had ingehakt en gehouwen.
Als hij van die dingen vertelde, luisterden zijne goede vrienden en buren altijd aandachtig toe, maar niemand zoo aandachtig als zijne drie zoons, bij wie de lust tot reizen en trekken, om zoo
Hans probeerde het tafeltje, zei: ‘Tafeltje, tafeltje dekje!’
toch ook eens wat van de wereld te zien, daardoor gedurig sterker werd. In 't eind werd het hun in hun dorpje veel te eng en bekrompen; ze hadden er rust noch duur meer en besloten, ook heen te gaan, om in vreemde landen en onder vreemde menschen hun fortuin te zoeken.
Zoo kwam dan Hans, dat was de oudste, bij zijn vader en zei: ‘Vader, 't begint mij hier geducht te vervelen. Ik moet toch ook eens wat van de wereld zien, waarvan gij ons zoo veel verteld hebt. Wees dus zoo goed, mij mijn moederlijk erfdeel te geven.’
| |
| |
‘Hans,’ sprak de vader, ‘blijf nog een jaar of twee en ga dan, als je dat verkiest, de wereld bekijken; want daar ben je nu nog wat dom toe, en ze krijgen je er stellig en zeker bij je neus.’
Maar wat de vader ook zei en vermaande, Hans bleef toch.... Hans, en meende, dat niemand hem foppen zou, daartoe was hij veel te loos; en al was 't ook, dat hij nu nog een weinigje dom was, dan zou en moest hij door de reis toch wel heel wijs en verstandig worden.
‘Nu,’ sprak de vader, ‘als het dan niet anders kan en je je eigen hoofd wilt volgen, ga dan maar. Hier heb je je erfdeel.’
Heel vergenoegd lachend streek Hans het geld - wel om en bij de twintig guldens - naar zich toe, nam afscheid en zei, te wenschen, dat hij allen in leven en gezondheid weer mocht zien.
Zoo trok Hans dan nog dienzelfden dag de wijde wereld in, al verder en verder, zoo ver, dat hij zelfs in een bosch kwam en meende, dat de wereld nu wel gauw achter hem moest liggen, zoo lang en breed leek hem dat bosch toe. Daar kwam hem een klein manneke tegen en zei tot hem: ‘Goênavond, Hans! Ei, waar wil jij zoo naar toe?’
‘De wijde wereld in, ver, heel ver. 'k Heb mijn erfdeel gekregen, 'k heb al den heelen dag geloopen, en als ik nog twee of drie dagen zoo doorstap, ben ik zeker de wereld wel rond geweest.’
‘Ei, je schijnt mij een flinke knaap te wezen,’ zei het manneke; ‘je zult je wel overal door heen weten te slaan.’
‘Ja, ja,’ zei Hans lachend; ‘datzelfde denk ik ook.’
‘Nu, Hans,’ zei het manneke verder, ‘op reis moet men toch goed eten en drinken, anders wordt men licht flauw en kan niet meer voort; geef mij dus je erfdeel, dan geet ik jou een tafeltje; als je dat maar zegt: “Tafeltje, dek je!” dan dekt het zich van zelf en staat er alle spijs en drank op, die je harte maar verlangt.’
Zoo'n tafeltje beviel Hans bijster goed, en hij nam den koop aan; want nu kon hij op elk uur van den dag eten en drinken, wat hij maar lustte, en onze Hans had altijd een gezonden honger en wist heel goed te onderscheiden, wat lekker smaakte en wat niet.
Het manneke bracht nu Hans een paar honderd passen het bosch in. Hier stond een klein hutje, uit mos en boomschors gebouwd. Toen Hans binnentrad, wist hij van verbaasdheid geen woord te zeggen, want het avondlicht viel in honderderlei kleuren door kostbare, bonte edelgesteenten naar binnen. De vloer was belegd met fluweelen tapijten, waarin zilveren lelies en gouden rozen gewerkt waren, en de wanden bestonden uit een eenigen spiegel, waarin alles zoo als goud, zilver en juweelen glinsterde en flikkerde, dat Hans, daarin kijkende, dacht, dat hij zelf een klomp goud of zilver, een groote diamant of zoo iets heel kostelijks en heerlijks geworden was. De zoldering van het hutje leek zoo hoog on was zoo blauw, als de hemel zelf,
| |
| |
en ook zag men er eenige heldere sterretjes aan blinken. In 't hutje was echter niets anders dan een kussen tot zitten en een oud, eenvoudig tafeltje te zien.
Nu sprak het oude manneke: ‘Dit is het tafeltje dek je. Breng het buiten voor de hut en probeer het, en als de ruil je berouwt, breng het tafeltje dan weer binnen, en ik geef je je erfdeel terug.’
Hans probeerde het tafeltje, zei: ‘Tafeltje, tafeltje dek je!’ en kijk, het tafeltje was gedekt en stond vol heerlijke gerechten en kostelijken geurigen wijn. Hans, die een goede maag en scherpe tanden had, at en dronk dan ook dapper en moest bekennen, dat hij nooit nog zoo veel heerlijkheden onder zijn neus had gehad.
‘Zoo waar als ik leef,’ zei hij, toen hij goed zat was, bij zichzelf, ‘dat oude manneke is toch een rechte domoor. Zoo'n tafeltje voor die gulden of wat van mijn erfdeel! Ei, ei, binnen twee weken wil ik er voor veel meer afeten, vooral als ik thuis eens een paar goede vrienden te gast nood.’
Toen de maaltijd verteerd was, pakte hij dus zijn tafeltje op, ging bij den oude in de hut, nam afscheid en zei: ‘'t Blijft bij onzen ruil.... gij mijn erfdeel - ik dit tafeltje,’ en zoo nam hij weer de terugreis aan. Het oude mannetje riep hem nog na: ‘Pas maar goed op, Hans, en laat je het tafeltje niet uit de handen praten!’
‘Heb daar geen zorg voor,’ antwoordde Hans en stapte op. - Waarom zou je nu nog langer in de wereld omzwerven? dacht hij bij zichzelf. Nu je hier dit ‘Tafeltje, dek je’ hebt, is 't veel beter, dat je weer naar huis gaat en ziet, wat verbaasde oogen ze daar opzetten zullen. - Hij ging dus weer op huis aan en vond aan den weg eene herberg, waar hij binnenstapte. De waard was vriendelijk en beleefd, maar vond het toch wel heel wat vreemd, dat iemand daar zoo met een oud houten tafeltje op zijn rug kwam aanstappen. Intusschen liet hij zijne verwondering niet merken, bleef even beleefd en zei: ‘Welkom, welkom, edele heer! 't Spijt me maar, dat ge u van avond met wat mageren kost zult moeten behelpen.’
‘Aan mageren kost ben ik niet gewoon,’ antwoordde Hans; ‘dus kun je de moeite van 't klaarmaken wel besparen en moet van avond maar met mij eten.’ - ‘Wat dan?’ vroeg de waard. ‘Dat zult ge wel zien,’ zei Hans, zette het tafeltje binnen in de kamer neer, en zoodra hij toen maar ‘Tafeltje, dek je!’ had geroepen, was dat ook gebeurd en het tafeltje met brood en wijn, visch, vleesch en allerhande pasteitjes bezet. Toen begon Hans te schudden van lachen, en de menschen uit de herberg moesten met hem eten en drinken, schoon ze eerst van verbazing haast geen beet over de lippen konden brengen.
Hans had den ganschen dag geloopen en 's avonds duchtig gesmuld; dus was hij dan nu terdeeg moe en viel dadelijk na den maaltijd in
| |
| |
slaap. Terwijl hij zoo vast sliep, moest de waard echter maar al aan dat wondertafeltje denken. ‘Och, vrouw,’ zei hij, ‘zoo'n tafeltje moesten wij hebben. Zulke kostelijke gerechten kunnen wij niet klaarmaken, en dan die wijn! 'k Zeg je, zoo'n heerlijk wijntje heb ik nog in mijn leven niet gedronken.’
‘En dan,’ viel de vrouw hem in het woord, ‘dan konden wij 't vuur op den haard, en 't vet en de boter, en de keukenmeid konden wij besparen, en als gasten kwamen was alles in een ommezien en zonder moeite klaar. Ook zouden wij alles veel goedkooper kunnen geven, en zouden veel meer aanloop krijgen, en waren binnen kort schatrijke lui.’
‘Ja zeker,’ zei de man zuchtend; ‘maar wat helpt het, wij hebben nu toch zoo'n tafeltje niet!’
‘Ei, ben jij een man!’ riep de vrouw; ‘je hebt voor geen duit menschenverstand en heelemaal geen hart in je lijf! Ga heen, neem hem zijn tafeltje weg en zet er 't onze voor in plaats; hij merkt daar zeker niets van.’
De man schudde het hoofd en zei: ‘Oneerlijk goed gedijt niet en komt niet op den derden erfgenaam!’ Maar de vrouw, die een vlugge tong had en daarbij zoo geducht begeerig naar het tafeltje was, kreeg hem eindelijk toch zoo ver, dat hij naar de slaapkamer ging en luisterde, of Hans sliep. Deze lag te snurken als een os, en de beide tafeltjes waren schielijk omgeruild.
Den volgenden morgen had Hans voor het gelag niets te betalen, en ook voor 't nachtleger rekende de waard hem niets. Zoo ging Hans dan getroost op weg en kuierde met zijn tafeltje op den rug naar huis.
‘Wat?’ vroeg de vader; ‘ben jij dat, Hans, of ben je het niet? Kom je al op den tweeden dag terug? Ben je dan nu de wijde wereld al in geweest en hebt je fortuin gemaakt?’
‘Ja, vadertje, in ben 't zelf in eigen persoon, en ik ben ver weg geweest tot in een groot bosch, waar niets dan boomen stonden, en 't geluk heb ik zoo waar ook gevonden; dat is namelijk hier dit tafeltje, waarvoor ik mijn erfdeel heb gegeven aan een klein manneke met langen baard, die 't mij overliet.’
‘Domkop!’ zei de vader.
‘Neen, vader.... slimkop!’ zeide Hans. ‘Kijk mij maar niet zoo boos aan! Ge zult wel zien, wat mijn tafeltje doen kan, en er verbaasd over staan. Ik wil van avond je allen tracteeren op wijn, gebraad, taart en andere dingen, die je nog nooit geroken hebt. Laat maar alle neven en nichten, buren en goede vrienden ter maaltijd nooden, en je zult zien, wat mijn klein tafeltje kan.’
‘Er moet in dezen jongen toch wel wat bijzonders zitten,’ meende de vader, en daar hij bedacht, dat de domste Hansen wel vaak het meeste geluk hebben, vroeg hij wezenlijk alle vrienden en goede
| |
| |
kennissen te gast, terwijl Hans met eene hooge borst door he [...] stapte en bij zichzelf zei: ‘Wat zullen ze oogen opzetten, a[ls ze] zien en proeven, wat ik mee naar huis heb gebracht!’
Toen nu tegen den avond allen verzameld waren en Hans zijn tafeltje neergezet had, sprak hij: ‘Kom nu allen eens aan mijn tafeltje staan en past goed op.’ En daarop riep hij: ‘Tafeltje, tafeltje, dek je!’ - Maar het tafeltje wou zich niet dekken.
Nu kwam Hans bitter in verlegenheid en schreeuwde wel honderdmaal: ‘Tafeltje, dek je! Lief tafeltje, dek je! Och toe, asjeblieft, dek je toch maar! - Deugniet, dek je!’ brulde hij ten laatste in razende drift en sloeg met zijne gebalde vuist een hoek van het vermolmde tafeltje af; maar zich dekken wou het niet - het was en 't bleef leeg.
De arme Hans begon nu jammerlijk te gillen en te huilen, want hij voelde de zware vuist van zijn vader achter de ooren en hoorde, hoe deze woedend riep: ‘Domkop! Stommerik! ben je daarom de wijde wereld ingegaan, om je ouden vader voor den gek te houden?’ En daar de oude man niet tot bedaren was te brengen, maar er al krachtiger op insloeg, maakten neven en nichten, buren en goede kennissen maar gauw, dat ze wegkwamen, en schimpten en scholden op Hans, die altijd dom en onnoozel was geweest, maar nu op eens dol en stapelgek was geworden.
Bij al zijne domheid had onze Hans nu evenwel toch eene verstandige gedachte, want toen zijn vader den volgenden morgen weer wat bedaard was, zeide hij tot hem: ‘Vader, in de wereld kom ik toch niet vooruit, dat merk ik wel al; maar ik wil uw knecht zijn en voor loon bij u dienen. Neem mij aan!’
‘Goed,’ zei de vader. ‘Niet iedereen kan in de wereld vooruit komen; zorg jij maar, dat je hier als knecht goed je plicht doet.’
Zoo hield hij dan Hans tegen een vast weekloon als knecht in huis.
Nu kwam Stoffel, Veltens tweede zoon, aan de beurt. Die dacht: ‘Die domme Hans is toch wezenlijk een beetje al te dom, ofschoon hij ook de oudste van ons allen is. Maar ik wil ook de wereld in en zal 't wel beter overleggen, om mijn fortuin te maken.’
Zoo kwam hij dan bij zijn vader, bad en bedelde zoo lang, tot ook hij zijn moederlijk erfdeeltje kreeg, en wou net doen, wat zijn oudste broeder had gedaan. De vader zocht hem dat wel af te raden, maar de zoon bleef stijfkoppig, ging de wijde en groote wereld in en kwam tegen den avond ook in het bosch. En het oude manneke stond daar weer en sprak: ‘Goênavond, Stoffeltje! Ei, ei, je gaat dus ook je fortuin in de wijde wereld zoeken? Van Hans weet ik alles al. Wil je mij echter je erfdeel geven, dan geef ik je daarvoor den “Ezel, strek je,” die mijn goudezel is, en als de ezel zich strekt, dan zul je zien, dat hij je enkel goud- | |
| |
sla[...]en.... niest, zoodat je ineens tienmaal zoo veel hebt, als je aan [...]el bedraagt.’
‘Wacht, die wil mij bij den neus nemen, evenals Hans!’ dacht Stoffel. Daarom zei hij tot het oude manneke: ‘Dien ruil wil ik wel aangaan; maar is het wel wezenlijk waar?’
Zoo kwam hij met al de tooverstukken in zijn dorp aan.
‘Ei kom, zie zelf en probeer het,’ zei het kleine oude manneke, en bracht Stoffel een paar honderd passen ver het bosch in, waar een kleine, met stroo gedekte stal stond. In dien stal, waarin het goudezeltje stond, zag het er echter veel prachtiger uit, dan in het kostelijkste paleis. De ezel had wel eenvoudig wat distels en haksel
| |
| |
in de krib en hooi in de ruif; maar de krib was van klinkklaar goud en met flonkerende edelgesteenten bezet, en de ruif was van klinkklaar zilver, ook al met prachtige diamanten en juweelen, en het goudezeltje lag op zachte zijden kussens gemakkelijk uitgestrekt.
‘Probeer 't nu maar,’ zeide het manneke, ‘en zeg: ‘Ezel, strek je!’ - En Stoffel zei: ‘Ezel strek je!’ En ja wel, daar strekte de ezel zich en liet 'k weet niet hoe veel goudstukken vallen. Daar echter Stoffel wijs was en zich niet wou laten foppen, liet hij het tooverstuk nog een paar malen doen, en beide keeren viel het goed uit. Dat was een kostelijk ding!
Zoo kon Stoffel natuurlijk gerust ruilen! Hij gaf zijn erfdeel en sjokte met den ezel naar huis.
Nu moest hij 's avonds echter in dezelfde herberg rusten, waar zijn broeder Hans overnacht had. Hij overlegde dat heel verstandig en zei tot den waard: ‘Zorg toch vooral goed voor mijn goudezeltje en geef hem een zacht bedje; ik zal je daar morgen goed voor betalen. Maar pas op, dat je niet “Ezeltje, strek je!” zegt; want daar kon misschien groot ongeluk van komen.’
Die woorden kwamen den waard terstond wat wonderlijk voor; hij vertelde aan zijne vrouw, wat Stoffel gezegd had, en zei, bang te wezen, dat de ezel misschien een recht wild, gevaarlijk beest was.
‘Man,’ zei de vrouw hierop, ‘met dien ezel is het zeker net als met ons “Tafeltje dek je!” Laat ons 't probeeren. Kijk, als je van nacht voor de staldeur gaat staan en daar door 't sleutelgat of door de reet: “Ezel, strek je!” roept, dan kan je daar toch onmogelijk kwaad van overkomen.’
De man begreep dat ook, en ging dus in het midden van den nacht, toen alles in huis in rust was, naar de staldeur. Bij het helder licht van de maan zag hij nu, dat het ezeltje stil en rustig op zijn zacht bedje lag en sliep, zoodat het niet op een verscheurend dier, maar veeleer op een gewoon molenaars-grauwtje leek.
‘'k Wil het toch eens wagen,’ dacht hij, en hij waagde het en riep om 't hoekje van de deur: ‘Goudezeltje, strek je!’ Daar strekt zich het ezeltje en niest, niest... altemaal blanke dukaten en goudstukken, of er geen einde aan komen wou.
Daar de ezel hierbij heel stil en rustig bleef, kreeg de waard moed, ging in den stal en raapte de goudstukken op, ja, was zelfs stout genoeg, om het ezeltje nog maar een keer of wat te laten niezen.
Toen hij nu al zijne zakken gevuld had, was hij overgelukkig; maar zijne vrouw vond dat nog lang niet genoeg en zei: ‘Man, zie je dan niet, dat het tafeltje en het ezeltje volstrekt bij mekaar behooren?’
Dit begreep de man dan nu ook, en een uur later was de goudezel in de schuur onder het hooi verborgen en stond voor hem een
| |
| |
oud, afgejaagd grauwtje, dat echter veel op hem leek, in den stal. ‘Hoezee! Hoezee!’ zei de schelmachtige waard tot zijne vrouw. ‘Nu is alles gewonnen. Nu wil ik eene splinternieuwe herberg bouwen, een buitenplaats koopen, - nu zijn we voor altijd rijke en voorname lui!’
Stoffel had ondertusschen rustig op éen oor gelegen. Toen hij nu den volgenden morgen goed had uitgeslapen, ging hij, zonder iets van het bedrog te merken, tot zijn vader en tot Hans op weg en verheugde zich al, dat Hans nu beschaamd op zijn neus zou kijken. Thuis aangekomen, verlangde hij terstond, dat men tegen den avond weer alle buren en vrienden, alle neven en nichten bij elkaar zou roepen, en dit gebeurde ook, schoon de vader het hoofd schudde en zei, dat zeker de eene ezel den anderen had thuis gebracht.
‘Past nu eens goed op en kijkt scherp toe!’ zei Stoffel, toen alle gasten gekomen waren, met een heel wijs gezicht. ‘'t Is een groot wonder, dat ik hier van de reis heb meegebracht. Als ik zeg: “Ezel, strek je!” dan zal mijn ezel zich strekken en zal je enkel maar blanke dukaten.... niezen. Gaat allen dan maar aan het grabbelen en zorgt, dat je de zakken vol krijgt.’
‘Dat zou een kostelijk goed ding wezen,’ dachten de vrinden en buren; ‘als 't maar niet net zoo weer gaat als bij Hans.’
En ongelukkig ging het weer net zoo. De ezel zou zich strekken en zou dukaten niezen; maar hij verroerde zich niet. De buren en vrinden begonnen elkaar al benauwd aan te kijken. Toen gebruikte Stoffel zijne vuist, om den koppigen ezel manieren te leeren, stompte hem op den kop en op 't kruis en riep: ‘Ezel, strek je!’ - Nu strekte de ezel zich ook en sloeg een paar malen duchtig achteruit, waarbij hij een schrikbarend Yah! Yah! liet hooren. Daarbij kreeg Stoffel zoo'n schop tegen het lijf, dat hij achterover op den grond tuimelde; maar goudstukken kwamen er niet.
De vrienden en bekenden liepen spottend en schimpend weg en vertelden iedereen van den dommen Stoffel, dien zijn goudezel bont en blauw had getrapt. En Stoffel kon zich niet op straat vertoonen, of de kinderen uit het dorp liepen hem na en sliepten hem uit.
Toen nu ook Stoffel weer bij zijn vader knecht was geworden, kwam de jongste broeder, Maarten, bij zijn vader en wilde de wijde wereld in. Hij was altijd de verstandigste en gezeggelijkste geweest; maar ditmaal wou hij naar geen raad luisteren. ‘Laat mij ook trekken, lieve vader,’ zei hij; ‘misschien gaat het met mij wel beter, en als 't niet gaat, dan kom ik, evenals mijne broeders, als knecht bij u dienen en verdien zoo den kost.’
‘Nu, jongen, ga dan, maar wees voorzichtig en kijk vooral goed uit de oogen,’ zei de vader en gaf hem zijn erfdeel.
Zoo kwam Maarten dan ook in het bosch bij het oude manneke,
| |
| |
evenals de beide andere broeders, en het manneke zei tot hem: ‘Maarten, ik weet, dat je een eerlijke, brave jongen bent, stil en bescheiden. Als je mij je erfdeel geeft, wil ik je een gave schenken, de laatste, die ik nog overheb. Hier is een zak met een stevigen knuppel erin, en als je dien in je zak steekt en zegt: ‘Knuppel uit den zak! dan slaat en ranselt hij alles bont en blauw, tot je zegt: “Knuppel in den zak!” Dan is de knuppel weer in den zak en doet niemand wat kwaad meer. Ik ben 'tzelfde manneke, dat aan Hans en Stoffel het “Tafeltje, dek je” en 't goudezeltje gaf, die de slimme waard in de herberg hun weer heeft afgestolen. Maar ge gelooft me misschien niet?’
‘Mijn vadertje, je hebt een door en door eerlijk gezicht, ik geloof je graag,’ antwoordde Maarten; ‘hier is mijn erfdeel, geef me daar dien knuppel uit en in den zak voor.’
Zoo was de ruil gesloten, en 't manneke vermaande Maarten nog, zich door dien listigen kastelein toch vooral niet te laten foppen.
Maarten kwam tegen den avond aan de herberg en eischte voor 't weinige geld, dat hij nog in zijn zak had, brood en bier. Toen hij daarop met zijn knuppel in den zak naar bed ging, zei hij:
‘Lieve menschen, laat toch vooral niemand in mijne kamer komen en bij ongeluk zeggen: Knuppel uit den zak! want dan kon het licht leelijk met hem afloopen.’
‘Man,’ zei daarop de vrouw, ‘heb je dat wel gehoord? Hier is zeker weer wat te halen, en alle goede dingen bestaan in drie.’
‘Ja ja, vrouw,’ zei de man; ‘als die knuppel maar niet gevaarlijk is!’
‘Ei wat!’ zei de vrouw, ‘wie weet, of die knuppel ons niet meer geld en goed aanbrengt dan het tafeltje en de goudezel, en of men er misschien niet jong, gezond en heel mooi door wordt.’
‘Ja, vrouw,’ zei de man; ‘'t is mogelijk, dat je gelijk hebt, en dus willen we 't maar weer probeeren.’
Toen zij dachten, dat hun gast vast in slaap lag, gingen dus beiden naar boven, en de waard zei: ‘Knuppel uit den zak!’ Daar kwam dan nu ook de knuppel voor den dag schieten en beukte den waard en de waardin op armen, schouders, rug en kuiten, kortom van 't hoofd tot de voeten, dat ze bont en blauw werden en het uitgilden van pijn. De slagen vielen zoo dicht als hagelsteenen, en Maarten, die zich eigenlijk maar gehouden had, alsof hij sliep, sprong vol blijdschap overeind en riep nog eens: ‘Knuppel uit den zak!’ Nu begon de knuppel zich noch duchtiger te weren, en Maarten stond te schudden van lachen, want waar de man en de vrouw ook heenliepen, de knuppel zat hun maar al op de hielen en ranselde er ongenadig op los. Eindelijk begonnen zij te bidden en te smeeken: ‘Och, meneertje, meneertje, laat dien knuppel nu toch rusten; want
| |
| |
anders worden we tot pap gestampt en blijft geen griezeltje meer van ons over.’ Toen ontfermde Maarten zich dan ook en liet den knuppel weer in zijn zak komen.
‘Jij ondeugend volk!’ zei Maarten nu. ‘Geef me nu maar gauw het “Tafelje, dek je!” en 't “Ezeltje, strek je!” die je mijn broers afgestolen hebt, weerom, of je zult er nog erger van lusten.’
‘Ja, ja, met alle pleizier, beste, allerliefste meneertje,’ huilden de twee. ‘Je zult morgen alles weerom hebben.’
Toen het echter morgen geworden was, zochten zij uitvluchten en zeiden, dat zij dat gisteren alleen maar in hun angst beloofd en dat ze nooit zoo'n tafeltje en zoo'n ezeltje gezien hadden.
Nu wist Maarten wel terstond raad en riep: ‘Knuppel uit den....’
Maar de man en de vrouw hadden daar dien nacht al genoeg van gehad, en dus schreeuwden zij: ‘Hier heb je het “Tafeltje, dek je!” en hier “Ezeltje, strek je!” ook; maar laat dien knuppel dan maar in den zak blijven.’
Hierop nam Maarten het tafeltje en het ezeltje, om te probeeren, of alles nog goed ging; en ja wel, het tafeltje dekte zich en hij kreeg een heerlijk ontbijt. Ook 't ezeltje strekte zich, zoodat de dukaten maar zoo in 't rond stoven.
‘Hou jij dat goud,’ zei Maarten tot den waard; ‘dat is voor 't nachtlogies.’ Hierop klom hij op den ezel, nam het tafeltje op den rug en hield den knuppel in de hand. Zoo kwam hij met al de tooverstukken in zijn dorp aan.
‘Dag, vader!’ zei hij, toen hij voor huis afstapte. Maar de vader zette geen heel vriendelijk gezicht, omdat hij dacht: ‘Met den tweeden dag al weerom? Dan is 't hem zeker als Hans en Stoffel gegaan.’
De tijding van Maartens aankomst was al spoedig door het gansche dorp verbreid, en oud en jong kwamen toe en lachten en juichten en hoopten, ook nu weer eens pret te hebben. Ook eenigen van de lieve ooms en tantes en neven en nichten waren in huis gedrongen, om uit de eerste hand te hooren en te zien.
Zij dachten: De een is met de tafel, de ander met den ezel gekomen, en de derde komt nu met tafeltje en ezel tegelijk. Dan zal de klucht nu nog zoo veel te mooier wezen!
Maarten stoorde zich daar echter niet aan en dacht: Wie 't laatst lacht, lacht het best. Hij liet allen in de kamer komen, en toen riep Maarten: ‘Tafeltje, dek je!’ En terstond stond het tafeltje vol heerlijke spijzen en op iederen hoek een flesch met den kostelijksten wijn. Maarten verzocht echter de lieve bekenden volstrekt niet, om mee te eten; dàt werk kon hij met vader en broers alleen wel doen. - Vervolgens riep hij den ezel toe: ‘Ezeltje, strek je!’ En goudezeltje strekte zich en begon te niezen... dukaten, gouden rijders en allerlei goudstukken, dat het als hagelsteenen op den vloer kletterde.
| |
| |
‘Raapt op maar! raapt op maar!’ zei Maarten tot al de vrienden, die eigenlijk maar gekomen waren, om hem wat uit te lachen. En die lieten zich dat ook geen tweemaal zeggen, maar gingen aan 't grabbelen, waarbij de een over den ander tuimelde en ze malkaar wel bijkans plat en dood hadden gedrukt.
Eindelijk zeide Maarten: ‘Nu moet ge toch ook eene kleine belooning hebben voor dat ge vader en broers zoo bespot en uitgelachen hebt.’ Hij riep: ‘Knuppel uit den zak!’ en daar danste de knuppel op schouders en ruggen van al de goede vrienden om en joeg vervolgens de wegloopenden het gansche dorp door. De een kreeg een slag hier, de ander een slag daar, en zoo kregen allen hunne behoorlijke betaling.
Zoo doende kreeg dan nu voortaan ieder een geweldig groot ontzag voor Maarten en zijn ezel en zijn knuppel, en men zei, dat hij een bijster wijs man was, en maakte hem tot schout van het dorp.
|
|