van den weg een klein wit huis, dat midden in een tuintje was gelegen. Bloemen, heesters en boomen waren kaal en dor, gelijk overal in den winter; maar midden in den tuin was een bloembed, dat met een rijken overvloed van geurige viooltjes bedekt was. Ten uiterste verblijd hield de koopman zijn paard staande, stapte af, bond het aan een boom vast en trad het witte huisje binnen. Daar zat op een groot rood kussen een leelijke dwerg met roode oogen en met een neus van wel haast een el lang. Die dwerg zag den binnentredende met een schelen blik aan en vroeg op knorrigen toon: ‘Wat hebt gij hier te maken?’
‘Och,’ zei de koopman, ‘dat ge mij toch maar een klein ruikertje viooltjes voor mijne jongste dochter woudt geven; ik zal u daar heel graag voor betalen, wat ge maar verlangt.’ De dwerg schudde verdrietig het hoofd, maar de koopman hield niet op met bidden, tot het kleine gedrocht eindelijk zei: ‘Voor twee dingen wil ik het doen. Geld en geldswaarde kan ik niet gebruiken; maar geeft gij mij een van uwe dochters tot vrouw of een jaar van uw leven, dan zult ge de viooltjes hebben.’
De koopman bedacht zich een oogenblik en zeide toen: ‘Van mijne dochters kan ik u geen geven; maar het laatste jaar, dat ik te leven heb, zal het uwe zijn; en nu geef mij de viooltjes.’ Toen stond de dwerg op, waggelde op zijne kleine kromme beenen naar den tuin, plukte een ruiker geurige viooltjes en sprak: ‘Opdat gij weten moogt, wanneer uw tijd om is, zult gij een teekeu krijgen. Acht dagen voordat het laatste jaar van uw leven begint, zullen de verwelkte viooltjes weer beginnen op te fleuren. Zeg dus aan uwe jongste dochter, dat ze die vooral goed bewaren moet.’
De koopman besteeg nu dadelijk zijn paard weder en draafde vroolijk naar huis, want hij verlangde zeer naar zijne dochters. - Die kwamen hem vol blijdschap te gemoet; en toen hij zijne geschenken onder haar ronddeelde, waren zij recht gelukkig, schoon geene toch zoo blij was als de jongste, die haren vader zoo hartelijk dankte, dat hij dubbel tevreden was, de viooltjes tegen een jaar van zijn leven te hebben ingeruild. -
Toen ongeveer een half jaar na de thuiskomst van den koopman verloopen was, kwam op een morgen zijne jongste dochter buiten adem bij hem en vertelde hem als een groot wonder, dat de viooltjes, haar door hem meegebracht, die zij, nadat ze verlept waren, in haar werkdoosje bewaard had, op eens weer aan 't bloeien waren gegaan. Zij had ze in de hand, en werkelijk, ze waren frisch en fleurig, als zoo pas eerst afgesneden.
Deze tijding deed den koopman zoo schrikken, dat hij doodsbleek werd en begon te schreien; want hij wist nu immers, dat het reeds over acht dagen met zijn leven gedaan zou zijn. Zijne jongste zag