| |
| |
| |
De zeven zwanen.
Voor heel langen tijd al woonde in zeker land een jonge ridder, die rijk aan geld en goed was en een trotschen, prachtigen burg bezat. Hij was een groot vriend van de edele jacht en daalde dus wel vaak in het dal neer, om daar in bosch en wildernis te jagen.
Op zulk een jachttocht kreeg de ridder eens eene sneeuwwitte hertekoe te zien, die zijne begeerte zoo hevig deed ontbranden, dat hij zich stellig voornam, dat zij hem niet ontkomen zou. Hoe ijveriger hij haar echter vervolgde, des te sneller stoof zij voor hem uit naar 't wilde gebergte toe en ten laatste raakte hij haar geheel uit het oog kwijt, zoodat hij de vervolging wel opgeven moest. Toen riep hij zijne honden bij mekaar en reed heen en weer, tot hij in een wild, woest dal kwam, waar geen gebaande weg was, zoodat hij niet wist, of hij zich rechts of links moest wenden. Ten laatste kwam hij echter toch door de dichte struiken heen; hij vond een pad en kwam aan een grooten waterplas, waarbij hij eene wonderschoone jonkvrouw ontdekte. Die jonkvrouw stond aan den oever en wiesch zich, en zij hield een blinkenden ketting in de hand. De jonge ridder was terstond op het eerste gezicht zeer met haar ingenomen, en daarom stapte hij haastig van zijn paard, sloop zachtjes nader en nam haar den gouden ketting uit de hand. In dat kettinkje zat echter eene bijzondere kracht; toen hij het haar had afgenomen, werden zijne oogen geopend en vond hij haar nog veel, veel schooner, dan hij eerst gedacht had, dat zij was. Hij besloot dus, haar naar zijn slot mee te nemen en tot zijne gemalin te maken; want schooner vrouw vinden, kon hij, dacht hem, in de geheele wereld niet. Dit deed hij dan ook; hij tilde haar voor op zijn zadel, reed terug en kwam goed en wel met haar op zijn slot aan.
Toen hij nu de jonge gemalin zoo op zijn slot bracht, was dat heelemaal niet naar den zin van de zoogmoeder van den jongen ridder, want die was tot hiertoe in huis alleen baas geweest en vreesde, dat zij, nu daar eene jonge vrouw kwam, alle macht en aanzien voor altijd zou verliezen. Zij droeg dus de jonge vrouw al dadelijk een kwaad hart toe, en waar zij die ongemerkt kwellen of maar eenig verdriet aandoen kon, verzuimde zij dat zeker niet. Ook fluisterde zij den ridder dagelijks allerlei leugenachtige dingen in het oor en waarschuwde hem gedurig, dat hij zijne vrouw niet al te lief moest hebben; want die was eene slang, zei zij, die hem met list had gevangen, en de valschheid en de boosaardigheid keken haar de oogen uit. Zij had gaarne oneenigheid tusschen de beide jonge echtgenooten
| |
| |
gestookt; maar dat gelukte haar niet, want de ridder schonk aan hare woorden geen geloof en bleef zijne vrouw hartelijk liefhebben. Toen hij ten laatste niets meer van haar hooren wilde en boos werd, als zij er weer over sprak, begon zij anders te praten, betoonde zich zeer zacht en goedig jegens de jonge vrouw en noemde haar niet anders, dan ‘mijn hartje’ en ‘mijn schatjé’; doch dit was enkel valschheid en huichelarij, daar zij in stilte maar altijd op middelen bedacht was, om de gehate jonge vrouw het slot uit te krijgen.
En toen gebeurde het op een dag, dat den ridder zes zoontjes en één dochtertje werden geboren. Die kinderen waren welgemaakt, gezond en frisch en hadden ieder een gouden kettinkje aan den hals. Ze waren echter nog pas in de wereld gekomen, of daar kwam de booze vrouw, de zoogmoeder van den ridder, op eene gedachte, waaraan zij ook terstond gevolg gaf. Toen de moeder sliep, nam zij de zeven kindertjes van hare zijde en legde haar daarvoor zeven jonge hondjes in den arm. De kinderen evenwel gaf zij aan een knecht over, die even ondeugend als zij zelve was, en die moest haar beloven, dat hij stipt alles zou doen, wat zij hem opdragen zou. Nu gebood zij den knecht, de kinderen naar het bosch te dragen en die daar om te brengen, door hen met aarde te bedekken of in het water te verdrinken. De knecht beloofde dit en ging het bosch in. Toen hij een goed eind ver was, legde hij de kinderen onder een boom neer en trok zijn hartsvanger uit, om ze een voor een te dooden. Op dit oogenblik verhieven zij echter hunne fijne stemmetjes tot een klagelijk gejammer, waardoor zijn hart zoo geroerd werd, dat hem het zwaard uit de hand viel. Hij keerde zich dus van de stumpertjes af, liet hen onder den boom liggen en liep heen, in de gedachte, dat zij toch wel zonder zijn toedoen omkomen zouden. Toen hij evenwel op het slot terugkwam en de oude hem vroeg, antwoordde hij, dat hij alles net zoo gedaan had, als zij 't hem had opgedragen.
Voor de zeven kindertjes daar onder den boom was intusschen al goed zorg gedragen, want het geval had gewild, dat een vrome heremiet dien weg langs kwam en de arme schapen van dorst en kou schreiend op het gras vond liggen. Hij ontfermde zich over hen, nam ze op en droeg ze naar zijne kluis, die midden in de barre wildernis lag. Hier legde hij alle zeven op een zacht bed van mos en verkwikte hen dagelijks met de frissche voedzame melk van de hertekoeien; want daar hij al zoo lang in het bosch woonde, kenden al de dieren daar hem wel, hadden hem lief en kwamen iederen morgen en avond eens naar hem omkijken.
Op het slot echter zei de booze oude, toen de kinderen weg waren, tot haar pleegzoon: ‘Ei, heb ik je niet altijd gezeid, dat ge een tooverwijf tot vrouw hebt? Kom dus en zie je allerliefste kindertjes eens!’ En met deze woorden bracht zij hem in de kamer bij zijne jonge vrouw
| |
| |
en wees hem de zeven jonge honden. Nu de ridder dat zag, werd hij uiterst gramstorig, geloofde alles, wat de kwaadspreekster hem wijsmaakte, en verachtte en haatte zijne onschuldige vrouw nog sterker, dan hij haar vroeger bemind had. Toen zij zich verontschuldigen wilde, verbood hij haar dat en liet hij haar beneden op het voorplein brengen, waar de dienaren een diepen kuil moesten graven, en hierop werd de jonge vrouw met de voeten daarin gezet, zoodat alleen hoofd en borst te zien bleven. Ook een waschbekken werd daar dicht bij haar op een steen gezet, en daarin moesten de knechten en meiden van het slot zich volgens het gebod van den heer dadelijks wasschen en dan de handen aan de schoone haren der arme vrouw afdrogen. Zij kreeg niets te eten, dan den afval uit de keuken, zooals de honden ook kregen, en niemand mocht haar andere spijzen geven of ook maar een woordje met haar spreken; dat had de ridder op zware straf aan iedereen verboden.
Zoo stond de arme vrouw zeven jaren in den kuil en werd van dag tot dag ellendiger, zoodat zij nauwelijks meer te herkennen was; en hare kleeren konden haar niet tegen wind en weer beschutten, want ze waren verscheurd, verrot en vielen haar bij flarden van het lijf.
Toen die zeven jaren om waren, gebeurde het eens, dat de ridder weer naar het bosch was gegaan, om te jagen. Zoo kwam hij op eene plaats en zag daar zeven kinderen loopen, zes jongens en een meisje, en allen droegen gouden kettinkjes om den hals en waren druk aan het spelen en ravotten. Dat waren des ridders eigen kinderen, die in het bosch leefden van de melk der hertekoeien en van de bramen en wortels, die zij vonden; maar de ridder wist dit niet. Zij bevielen hem zeer goed, en daar hij thuis geen kinderen had, zou hij er gaarne een van gehad hebben, waarom hij hen dan ook vervolgde, om een te vangen. Maar zij waren vlug en behendig, en als hij naar een tastte, greep hij in de lucht en waren de kleinen achter de struiken verdwenen. Toen hij nu naar huis kwam, vertelde hij aan tafel, hoe hij in 't bosch zeven kinderen had gezien, zes jongens en een meisje, die allen gouden kettinkjes om den hals droegen. Dit verhaal werd ook door de booze oude gehoord, en deze kreeg nu dadelijk kwaad vermoeden tegen den knecht, aan wien zij de kindertjes had overgegeven. Zij liet hem heimelijk bij zich komen en vroeg hem: ‘Waarom hebt gij niet naar mijn gebod gedaan? Zie, de kinderen, die gij zoudt dooden, loopen nog springlevend in 't bosch rond, en ieder heeft zijn gouden kettinkje om den hals. Als ge u niet haast, hen op te zoeken en hun die kettinkjes af te nemen, zijn wij beiden verloren.’ Toen zadelde de knecht een paard en reed rechtstreeks naar het bosch, want de angst dreef hem, en hij zocht drie dagen en drie nachten overal rond, maar kon niets vinden. Op den vierden dag eindelijk, toen hij alle hoop had opgegeven en be- | |
| |
droefd en bedrukt naar huis wou rijden, zag hij op het water zes zwanen, terwijl op den oever zes gouden kettinkjes lagen, waarbij een klein meisje, dat ook zulk een kettinkje om den hals droeg, de wacht zat te houden. Hij begreep nu dadelijk, dat hij de kinderen gevonden had; want de
knapen hadden hunne kettinkjes afgelegd en waren in zwanen veranderd, maar het meisje, met haar ketting nog om den hals, had de menschelijke gedaante behouden. Op de teenen kwam hij dus nu nader sluipen en stal de zes kettinkjes; maar het meisje vluchtte, zoodat hij dat niet in handen kon krijgen.
De booze pleegmoeder was recht blij, dat de knecht de zes kettinkjes bracht, maar dat hij niet ook het zevende had, was haar toch niet recht naar den zin.
Zij liet nu een goudsmid komen en zeide tot hem: ‘Hier hebt gij zes gouden halsketens; maak mij daar een beker uit.’ De man beloofde, dat te zullen doen. Toen hij nu echter aan het werk ging, was het goud zoo hard, dat hij het noch smelten noch pletten kon; slechts met groote moeite gelukte 't hem, uit éen van de kettinkjes een dun ringetje te smeden. Hij bedacht zich toen evenwel niet lang, ruilde de kettinkjes en den ring tegen ander goud om, maakte daar een beker uit en bracht dien aan de oude, terwijl hij de echte sieraden voor zich hield en in zijne kast wegsloot.
Daar nu de zwanen hunne kettinkjes niet weer vonden, konden zij ook de menschelijke gedaante niet meer aannemen en bleven zwanen. Dit maakte hen treurig en deed hen zingen, zuchten en klagen, wat even droevig en naar als het schreien van jonge kinderen klonk. En eindelijk breidden zij hunne vleugels uit, stegen op, hoog, hoog in de lucht, en keken overal rond naar eene plaats, waar zij veilig neerdalen konden. Toen zagen zij in de verte een groot, spiegelglad meer, dat hun tot verblijf goed toescheen, en daar vlogen zij heen. Dit meer nu omringde een hoogen berg, en aan dien berg hing eene zware rots, waarop een wonderfraai ridderslot stond. Dat was de burg van den ridder, hun vader, dien zij in het bosch gezien hadden en die zoo veel behagen in hen had gevonden, dat hij hen vangen wou. Terstond op den eersten dag kreeg de ridder uit zijne eetzaal, die op het meer uitzag, de zwanen in het oog en was zeer ingenomen met de vogels, die hij nog nooit zoo fraai en zoo sneeuwwit gezien had. Hij wierp hun beschuit en broodkruimels toe, en gaf bevel, dat niemand hun kwaad mocht doen, maar dat men hun dagelijks voeder moest geven, om hen goed mak en tam te maken en aan de plaats te wennen. En allen deden, wat de heer geboden had, en de zwanen bleven dan ook en lieten tegen etenstijd nooit op zich wachten.
Het zusje, dat hare menschelijke gedaante had behouden, bleef nu moederziel alleen en had geen mensch op de wereld, aan wien
| |
| |
zij haar nood kon klagen; want de goede heremiet was lang dood en begraven. Zoo liep zij dan weg uit het bosch, tot zij al bedelend aan het slot van den ridder, haar vader, kwam; en toen zij boven was, gaf men haar daar de van de tafel overgeschoten brokken, want iedereen had medelijden met haar. Het meisje echter nam die brokken en deelde ze met de arme vrouw in den kuil; doch niemand zeide den ridder daar iets van, daar deze in zijne gramschap had bevolen, dat niemand aan de ongelukkige iets geven moest buiten het weinige, dat de honden haar overlieten. - Zoo vaak het kind bij de vrouw kwam en deze aanzag, kreeg het de tranen in de oogen en begon de vrouw ook te schreien, alhoewel de eene de andere
‘Wie ben je kind, en wie zijn je ouders?’
volstrekt niet kende. Maar zoo zorgde het meisje ook voor de zwanen, hare broeders, die beneden aan den berg op het water rondzwommen, en zoodra zij zich maar vertoonde, kwamen die vroolijk toe en aten uit de handen van hunne zuster. Zij waren allen recht gelukkig, als ze zoo bij elkaar konden zijn; de zuster streelde de zwanen of nam ze wel soms op haar arm en betoonde hun alle liefde en vriendschap. Wanneer het dan echter avond werd, kwam zij altijd weer naar boven en legde zich te slapen neer bij de vrouw, die in den kuil stond en die ze niet wist, dat hare moeder was.
| |
| |
De dienstboden in het slot zagen dit dagelijks en verwonderden zich er over, dat het kind altijd schreide, als het bij de vrouw kwam, en ook over dat beiden zoo sprekend op elkaar leken. Toen gebeurde het eens, dat de ridder over het plein kwam en daar het meisje zag staan. En toen hij merkte, dat zij zoo op zijne vrouw leek en ook het gouden kettinkje aan haar hals ontdekte, trad hij nader en vroeg: ‘Wie ben je, kind, en wie zijn je ouders? En hoe hebt ge dat toch met de zwanen gemaakt, dat ze zoo mak zijn geworden en je uit de handen komen eten?’
‘Heer ridder,’ antwoordde het meisje met een diepen zucht, ‘ik weet niet, wie mijn ouders zijn, want in heb die nooit gekend en misschien nooit gezien. De zwanen echter daar op het meer, die zoo mak zijn en uit mijne handen eten, dat zijn mijne broers, die vroeger menschen waren, evenals ik, en met mij in het bosch door de melk der hertekoeien gevoed werden. Op een dag gingen de jongens in het water, om wat te zwemmen. Toen namen zij hunne gouden kettinkjes van den hals en legden die op den oever neer en werden in zwanen veranderd. Maar terwijl zij in het water waren en zwommen en doken, kwam daar een man aan, die hunne kettinkjes wegnam, en toen konden zij hunne vroegere gedaanten niet weer aannemen, maar moesten zwanen blijven.’
Toen de booze, ondeugende pleegmoeder van den ridder nu hoorde, wie het meisje en wie de zwanen op het water waren, schrikte zij zeer en vreesde, dat nu alles aan den dag zou komen. De ridder zag wel, dat zij bleek werd, maar begreep daar de oorzaak niet van, en ging van den burg naar beneden aan het water. Terstond liep nu de oude vrouw naar den knecht, maakte hem bekend met het gevaar, waarin zij beiden verkeerden, en spoorde hem aan, het meisje terstond te dooden. De knecht was daar ook dadelijk bereid toe, nam zijn zwaard en ging het kind opzoeken. Hij vond het aan den oever staan, waar het met de zwanen speelde. De ridder stond daar echter ook achter de struiken verborgen, en nu hij zag, wat de booze knecht voorhad, sprong hij, toen die zijn zwaard al tot den slag had opgeheven, haastig toe en sloeg hem het wapen uit de hand. Nu viel de knecht op beide knieën neder en smeekte om genade. ‘Uwe pleegmoeder, heer ridder, heeft mij bevolen, aldus te doen,’ zeide hij. De ridder keerde nu haastig naar den burg terug en dwong de booze vrouw met harde bedreigingen, hem alles te bekennen. Ook haalde zij den ring en den beker, die zij meende, dat uit de gouden kettinkjes vervaardigd waren, waarop de ridder den goudsmid liet komen en dien op zijn geweten afvroeg, of hij den beker gemaakt had. Hij antwoordde eerst ‘Ja;’ maar omdat hij bang voor straf was, bekende hij eindelijk, dat hij den beker uit ander goud gemaakt had en de kettinkjes nog in zijne kast bewaarde, op
| |
| |
één na, waarvan hij het kleine ringetje had gesmeed. Hierop moest de goudsmid de kettinkjes brengen en de ridder gaf die aan het meisje. Terstond liep die nu naar de zwanen en bond ieder zijn kettinkje om den hals, waarop allen hunne menschelijke gedaante terugkregen, op één na, die zwaan moest blijven. Toen de ridder hierop de vijf jongelingen, zijne zonen, zoo frisch, krachtig en bloeiend voor zich zag staan, kreeg hij hen hartelijk lief en omhelsde en kuste hen. Ook liet hij dadelijk zijne goede brave vrouw uit den grond halen en wasschen en zalven en kleeden, zoodat zij weer schoon en bevallig leek; terwijl hij de valsche, ondeugende pleegmoeder in denzelfden kuil deed stoppen, waarin zijne ongelukkige en onschuldige gemalin zeven jaren achtereen geleden en gesmacht had. Zoo is dus ook hier weer gebleken: Wie voor anderen een kuil graaft, die valt daar zelf in.’
|
|