vuist op het hoofd van het zwakke kind neervallen.
Toen boog Chrisje het hoofd, net als dat verwelkte roosje daarbuiten, want de slag had haar aan den slaap getroffen. Daar ze nu bleek en stervend op den grond neerzonk, sprong de moeder jammerend toe, en ook de harde en opvliegende vader was erg ontsteld. Zij weenden en klaagden beiden om het goede kind, legden het in haar kamertje op bed en bestrooiden het daar met allerlei bloemen: met kamperfoeli, papavers en groene palm; maar de arme Chrisje was dood.
Terwijl de ouders zich nu hunne hardheid tegen het thans doode kind bitter verweten, kwamen de golfjes van het beekje het stille kamertje binnenstroomen en bespoelden mond en oogen van de kleine Chrisje.
Zij sloeg de gebroken oogjes weer op. De koele droppels stroomden in hare aders, brachten het gestolde bloed op nieuw in beweging en fluisterden: ‘Dat doen wij je ten dank voor 't goed, dat je ons hebt gedaan.’
Niet lang daarna kwam ook de lucht, kuste voorhoofd en wangen van het bleeke kind en blies haar frisschen adem in de borst. Toen begon haar hartje weer te kloppen, en zij tastte naar de bloemen; maar de lucht zei: ‘Ik breng je den adem terug, dien je gebruikt hebt uit liefde tot dat zieke kind.’
Toen straalde Chrisje de blijdschap de oogen uit.
En na een poosje kwam een engel door de lage kamerdeur aanzweren en hield een ruiker frissche geurige rozen in de hand. Die drukte hij op 's kindekens bleeke wangen, en de rozen gaven daaraan de verschoten kleur terug en zeiden: ‘Dat doen wij je ten dank voor 't goed, dat je ons gedaan hebt.’