| |
De aandoenlijke geschiedenis van Halfhaantje.
1. Halfhaantje verveelt zich thuis.
Daar was ereis eene deftige hen, die tevreden en wel op eene boerderij woonde en daar een talrijke famielje om zich heen had. Tot die famielje behoorde ook een half mismaakt en bijzonder leelijk jong haantje. Gelijk dat meer bij moeders gaat, had de oude hen echter juist met dezen zwakken stumper bijzonder veel op. 't Arme beestje had maar één oog, één vleugel en één poot - waarom zijne broertjes en zusjes hem dan ook Halfhaantje noemden; maar hij was daarbij toch even ijdel als zijn vader, de fraaiste, kloekste en moedigste haan, die men twintig uur in 't rond met oogen te zien kon krijgen. Halfhaantje hield zich zelf voor den mooiste en knapste onder al zijne kameraden. Als
| |
| |
de andere hanen met hem spotten, dacht hij, dat het uit puren nijd was. Als de jonge hennetjes hem voor den gek hielden, zei hij, dat het alleen maar uit ergernis was, omdat hij zich zoo weinig met haar bemoeide.
Op een dag nu zei Halfhaantje tot zijne moeder: ‘Hoor, moeke, 't begint mij hier buiten danig te vervelen. Ik ben besloten, om naar de stad te gaan. Ik verlang den koning en de koningin eens te zien.’
‘Och, kind, hoe krijg je toch zulke malle dingen in je hoofd!’ riep de moeder en begon bitter te schreien. ‘Je vader is nooit buiten zijn dorp geweest, en hij was toch altijd de roem en de eer van de gansche famielje. Waar wil je het beter hebben dan hier? Waar zul je vetter mesthoop en rijkelijker voer vinden?’
‘Dat kan me niet schelen,’ antwoordde Halfhaantje. ‘'t Volk is me hier te dom en te lomp; langer hier blijven doe ik niet.’
‘Maar, kind,’ zei de moeder; ‘heb je dan wel eens goed in den spiegel gekeken? Weet je wel, dat je een oog, een vleugel en ook een poot te weinig hebt?’
‘Spreek me daar niet van!’ riep Halfhaantje op hoogen toon. ‘Misschien ontmoet ik onderweg wel een knap chirurgijn, die mij daaraan helpen kan. 't Verveelt mij hier, en dus kort en goed - ik ga.’
Daar de arme moeder nu wel zag, dat Halfhaantje van zijn plan niet was af te brengen, zei ze:
‘Neem dan toch althans van je moeder een wijzen raad aan, kind. Ga nooit dicht langs eene kerk voorbij, want als de koster je te zien krijgt, dan pakt hij je en zet je tot windwijzer heel boven op den toren. Ga ook zekere menschen, die men koks noemt, uit den weg; want die zijn onze ergste vijanden en draaien
| |
| |
ons, als ze ons beet krijgen, met een ruk den hals om. En nu, reis voorspoedig, mijn zoon, en kom eens gezond en frisch weerom.’
De goede moeder was onder deze woorden zoo diep aangedaan, dat zij hare tranen met een koolblad afvegen moest.
Hierop zette Halfhaantje zich in postuur, sloeg niet zijn éénen vleugel en kraaide driemaal tot afscheid. Tranen storten uit zijn ééne oog deed hij echter niet.
| |
2. Wat Halfhaantje op reis overkwam.
Zoo was Halfhaantje dan nu op reis. Op den eersten dag kwam hij aan den oever van eene beek, die door de zomerhitte bijna geheel opgedroogd was. De smalle waterstroom werd juist door eenige takken in zijn loop opgehouden, zoodat hij niet verder kon. Toen de beek nu onzen wandelaar zag aankomen, riep zij hem toe:
‘Och, goede vrind, je ziet, hoe zwak ik ben; ik kan geen pas meer loopen en heb de kracht niet, om de ondeugende takken, die mij den weg sluiten, voort te schuiven. Toe, help gij mij nu wat, en stoot die takken met je snavel wat aan een kant. Tot dank wil ik je laten drinken en je altijd van dienst wezen, zoodra het water van den hemel mij mijne krachten maar weerom geeft.’ Halfhaantje antwoordde:
‘Ik ben sterk genoeg, en zou wel kunnen, maar ik wil niet. Waar zie je me voor aan? Denk je, dat ik een slootgraver ben, vuile stinkende beek?’
‘Goed dan; dat harde woord zal je misschien nog eens berouwen,’ murmelde de beek met flauwe stem.
‘Ha, ha! voor zulke dreigementen ben ik niet bang,’ spotte Halfhaantje en vervolgde zijne reis.
| |
| |
Een weinigje verder ontmoette Halfhaantje den wind, die, halfdood, zoo lang als hij was op den grond lag te hijgen.
‘Mijn lieve Halfhaantje,’ zuchtte de wind, ‘kom nader en zie, hoe naar en treurig 't met mij gesteld is. Ik kan me nauwelijks roeren, - ik, die anders zoo sterk en krachtig ben, dat weinige dingen tegen mij bestand zijn. Die aanhoudende hitte heeft mij echter zoo flauw en aamechtig gemaakt, dat ik hier plat neerviel en niet weer op kan komen. Doe mij nu den dienst, en til mij met je snavel maar twee vingers breed van den grond op en waai mij met je vlerk wat verkoeling toe. Dat zal voldoende wezen, om mij weer op de been te brengen, zoodat ik naar mijn hol kan komen, waar mijne moeder en zusters, de onweersbuien, bezig zijn, de wolken te lappen, die ik in mijne balddadigheid verscheurd heb.’
‘Neen, maatje,’ antwoordde Halfhaantje, ‘daar bedank ik je hartelijk voor; dat doe ik niet. Je hebt mij dikwijls al leelijk genoeg beetgenomen door me van achteren aan te pakken en over den kop te doen tuimelen, zoodat ik ten spot was voor iedereen. Nu is 't mijn beurt om jou uit te lachen, heer bulderbast! en die 't laatst lacht, lacht best. - Adieu, heer windzak!’
En luid kraaiend zette Halfhaantje eene hooge borst op en hipte verder.
Midden op een stoppelveld kreeg onze reiziger nu eene kleine rookzuil in het oog. Toen hij er bij kwam, zag hij, dat het de overblijfsels van een vuur waren, dat de veldarbeiders daar waarschijnlijk hadden aangelegd. Buiten den rook was er nog maar één glimmend vuurvonkje te zien, dat op het punt was van uit te gaan.
| |
| |
‘Lief Halfhaantje,’ zei dat vonkje, ‘ge komt net van pas, om mij nog het leven te redden. Uit gebrek aan voedsel lig ik hier op sterven na dood. Ik begrijp volstrekt niet, waar de wind zit, die mij anders altijd te hulp komt. Breng mij toch een paar stroohalmen in den bek mee, om mijne krachten wat op te wekken.’
‘Dankje; ik ben je knecht niet,’ riep Halfhaantje spottend uit. ‘Sterf of leef, net zooals je verkiest. Ik heb daar geen zier mee te maken.’
‘Wie weet, of je me later toch nog niet noodig kunt hebben,’ antwoordde het vonkje. ‘Niemand kan zeggen, wat nog eens gebeuren zal.’
‘Ho! ho!’ riep het boosaardig dier; ‘wil je mij nog dreigen? Daar heb je dan wat!’
En meteen wierp Halfhaantje asch op het vonkje en begon, naar gewoonte, schel te kraaien, net of hij eene bijster groote heldendaad had verricht. Daarop ging hij verder en keek naar het arme vonkje heel niet meer om.
| |
3. Hoe Halfhaantje zijn verdiende loon krijgt en een heel hoog heer wordt.
Eindelijk kwam Halfhaantje in de hoofdstad aan. Het eerste, wat hij daar zag, was eene kerk, en, om te toonen, wat held hij was, bleef hij daar voor de deur staan te kraaien. Hij wist wel, dat zijne moeder hem dat verboden had; maar juist daarom schreeuwde hij nu zijn keel bijkans schor en heesch.
Vervolgens trippelde hij naar het paleis, om daar den koning en de koningin te zien. De schildwachts wilden hem evenwel niet door de groote poort laten. Dus keerde hij dan om en kwam door eene achterdeur
| |
| |
op eene groote binnenplaats, waar veel mannen heen en weer liepen. Zij hadden witte pakjes aan en witte slaapmutsen op het hoofd. Nieuwsgierig vroeg hij, wat dat voor
menschen waren, en hij hoorde, dat het de koks waren van zijne majesteit den koning. In plaats van nu te vluchten, gelijk zijne moeder hem geraden had, stapte hij heel parmantig met stijven kam en hoog opgestoken staart naar hen toe. Daar op eens kwam echter een keukenjongen, pakte hem beet en draaide hem met een ruk half den hals om.
‘Hei!’ riep de jongen. ‘Gauw water hier, om dezen deugniet er in te stoppen.’
‘Och, watertjelief,’ smeekte Halfhaantje nu: ‘wees toch zoo goed en maak mij niet nat. Heb medelijden met mij arme!’
| |
| |
‘Heb jij dat dan met mij gehad, boosaardig beest, toen ik je zoo nederig om hulp smeekte?’ antwoordde het water en overstroomde, van woede kokend, Halfhaantje dadelijk van top tot teen. Toen ropten de keukenjongens hem, zoodat hij geen veertje overhield. Daarop pakte een van de koks Halfhaantje en stak hem aan het braadspit.
‘Och vuurtje, lief vuurtje!’ riep Halfhaantje nu; ‘je bent zoo machtig en krachtig; heb, asjeblief, medelijden met mij en doe mij geen zeer!’
‘Ondeugend, schandelijk beest, dat je bent,’ antwoordde het vuur; ‘hoe durf je mij dat vragen, nadat je mij hebt willen doen stikken en mij nog bespot hebt bovendien? Wacht maar; nu zal ik je toonen, wat ik kan.’
En het vuur brandde hem niet alleen braaf zeer en braadde hem, maar brandde hem zelfs bijna heelemaal tot kool.
Toen nu de kok zag, wat uit Halfhaantje geworden was, nam hij hem bij zijn poot en smeet hem het venster uit.
Daar pakte de wind hem nu beet.
‘Och, lieve, zoete wind!’ schreeuwde nu Halfhaantje; ‘heb medelijden, en laat mij hier op den mesthoop liggen!’
‘Hier liggen laten? Mee zul je!’ bulderde de wind en nam hem in een ruk mee voort.
De wind slingerde Halfhaantje eerst wat door de lucht rond en gooide hem vervolgens boven op de spits van een hoogen kerktoren neer. En toen kwam de koster van de kerk en spijkerde hem daar stijf vast.
Naakt, zwart, verbrand en zonder één veer meer aan
| |
| |
zijn lijf, is hij daar van dien dag altijd blijven staan. De regen zweept hem onophoudelijk, en de wind, wien hij altijd den staart toekeert, draait hem als een priktol in het rond. Ook heet hij nu niet meer Halfhaantje, maar Weerhaantje; en zoo boet hij daar boven dan voor zijne zonden: zijne ongehoorzaamheid, zijne boosheid en zijn hoogmoed.
|
|