dieren wipten door het open venster in de kamer, zetten zich aan tafel en vielen op de dranken en spijzen aan, zoodat daar spoedig geen droppel en geen kruimel meer van overbleef. Toen zij zoo goed gegeten en gedronken hadden, legden zij zich op den grond neer om te slapen. De haan evenwel moest boven op het dak gaan zitten en wacht houden.
Omdat in het huis nu alles stil was, zonden de roovers een van hunne makkers daarheen, om te zien, of de booze geesten, die hen verjaagd hadden, er nog in waren. Toen deze uit het bosch aan kwam sluipen, maakte de haan de drie anderen wakker, en deze verborgen zich en wilden den roover onverwachts overvallen. Zoodra die dus bij de deur kwam, sprong de kat hem op de schouders en krabde hem het gezicht in stukken; de hond beet hem in zijne kuiten, en de ezel gaf hem een paar hoefslagen in de zijde, dat de ribben hem in het lijf kraakten.
Zoo gauw als hij maar kon, liep nu de roover naar zijne makkers terug en zeide: ‘In dat huis zet ik nooit weer een voet; 't verwondert mij, dat de booze geesten mij niet heelemaal dood hebben gemaakt; maar half dood ben ik al.’
Toen wilden de andere roovers ook niet weer naar het huis terug, maar trokken ver weg, naar een ander land. Eenigen zeggen, dat zij naar Amerika zijn gevlucht en zich daar hebben laten ophangen.
Toen de vier dieren een paar dagen in het huis gebleven waren, zeide de ezel: ‘Weet je wel, wat wij nu doen moeten? Wij gaan naar de naaste stad en vertellen daar aan den burgemeester, dat wij de roovers verdreven hebben, en dat men al hunne schatten uit