De jongen, die wel durfde.
De kleine Dirk ging graag op het ijs. Zijn vader wou dat dan ook wel toestaan, maar vermaande hem, voorzichtig te zijn en zich niet op te dun ijs te wagen. Dirk liet evenwel die waarschuwing 't eene oor ingaan en 't ander weer uit.
Eens ging hij ook weer naar eene vaart en wou daar wat slieren. Op weg daar naar toe kwam hij een paar kameraden tegen. ‘Dirk,’ zeiden die, ‘ga niet op de vaart. Het ijs is nog te dun; ge kondt er licht doorzakken, en 't water is diep. Wij durven 't ook nog niet wagen.’
Dirk echter lachte daar wat mee en ging verder. Hij kwam aan de vaart. Hier stonden andere jongens. ‘Waarom gaat ge niet op het ijs?’ vroeg Dirk hun.
‘We durven niet,’ antwoordde een van de knapen. ‘'t IJs is nog niet sterk genoeg, en een nat pak halen willen wij niet.’
‘Gij bange jongens!’ riep Dirk. ‘Als gij niet durft, dan ga ik er alleen op. Ge zult zien, dat het ijs mij wel draagt.’
‘Dirk, Dirk,’ zij een van de jongens, ‘doe dat toch niet! Wees niet zoo roekeloos; 't kon slecht met je afloopen!’