De dief.
Eene moeder zat met haar kleinen Willem aan het raam. Daar leidden de politiedienaars een man voorbij, die aan beide handen geboeid was en treurig voor zich neerkeek.
‘Moeder, wat is dat voor een man?’ vroeg Willem.
‘Dat is een dief,’ zeide de moeder. ‘Hij heeft reeds meermalen gestolen en wordt nu in het tuchthuis gebracht, waar hij lange jaren blijven en hard arbeiden moet. Hij heeft er zich nooit aan gestoord, dat God het stelen verboden heeft, en moet daar nu straf voor lijden.’
‘Moeder,’ vroeg de kleine Willem, ‘is het dan ook kwaad, dat men maar zoo'n heel klein beetje steelt?’
‘Zeker, mijn kind,’ antwoordde de moeder. ‘Alle dieven zijn begonnen met kleinigheden te stelen, en zoo heeft zeker deze man ook gedaan. Toen hij nog klein was, heeft hij misschien bij zijne ouders al 't een en ander weggenomen, en toen hij grooter werd, stal hij ook bij vreemde menschen. Als men eens met stelen is begonnen, kan men het al gauw niet goed meer laten, en dan is men al op weg naar het tuchthuis.’
Daar op eens begon Willem bitter te huilen. ‘Och moeder!’ snikte hij, ‘ik ben... ik ben... ook een dief!’
‘Gij?’ vroeg de moeder verschrikt.