De man beloofde dat, gooide den visch weer in het water en liep naar huis.
Al van verre zag hij, dat uit zijne hut een gouden paleis geworden was. Nu was zijne blijdschap natuurlijk groot. Toen hij binnentrad, vond hij daar zijne vrouw en zijne kinderen al, en die riepen hem toe: ‘Vader, hebben we hier nu niet een mooi huis? Dat we nu ook maar wat te eten hadden: want we hebben een geduchten honger.’
‘Ge zult ook wat te eten hebben,’ zeide de vader; ‘wacht maar, ik weet wel, waar dat te vinden is.’
En hij deed schielijk eene groote kast open en vond het lekkerste eten en den kostelijksten wijn om te drinken. Men ging dan nu aan de gouden tafel zitten op gouden stoelen, en at en dronk, dat het een lust en eene heerlijkheid was.
Terwijl nu allen zoo prettig en vergenoegd aan tafel zaten, begon de gelukkige man ook de geheele geschiedenis van den gouden visch te vertellen. Maar pas had hij alles verteld, of daar was ook het gouden paleis verdwenen, en de oude hut stond er weer, waar allen, als te voren, op houten banken rondom de armoedige tafel zaten.
‘Och, had ik mijn mond maar gehouden en de geschiedenis aan geen mensch ter wereld verteld!’ dacht de man, en in zijne boosheid daarover werd hij wakker en merkte, dat alles maar een droom was geweest; maar toch een prettige droom - vindt ge niet?