De vingers.
Eens, dat ik 's nachts op bed lag en sliep en droomde, hoorde ik een zacht gepraat, dat al harder werd. ‘Wat kan dat wezen?’ dacht ik en luisterde, of ik er ook iets van verstaan kon. Toen merkte ik, dat het mijne vingers waren, die op het beddelaken lagen en met elkander twistten, wie van hen de voornaamste was.
‘Stil wat,’ zei de duim, ‘ik ben de voornaamste. Zonder mij kunt gij niet eens wat aanpakken, en dus moet ik wel je meester zijn.’
‘Je beeldt je toch wat al te veel in,’ zei de wijsvinger; ‘zonder ons kun je niets beginnen, en ik moet er altijd mee bij wezen, als ge maar iets doen wilt. En hoeveel moet ik alleen doen, waarbij jij heelendal niet helpt. Kom maar eens in de school kijken en zie, hoe vaak de kinderen mij daar gebruiken, om mij op te steken. Als jij, plompe duim, in de hoogte gingt staan, zou me dat een raar gezicht wezen. Iedereen zou 't uitgillen van lachen. Als men 't een of ander wijzen wil, gebruikt men mij heel alleen en heeft daarbij geen andere vingers noodig.’
De middenvinger lachte en zei: ‘Je bent beiden niet recht wijs en praat, naar je verstand hebt. Kunt ge dan niet zien, dat ik de langste en grootste ben, en daarom ook de beste zijn moet?’
Toen zei de ringvinger: ‘Ik merk wel, dat ge alle drie geen oogen en geen verstand hebt. Mij versieren