maar ik was toch niet bang, want ik was blij, dat ik weer een mensch zag, met wien ik praten en dien ik vragen kon.
De arme man was verwonderd, dat ik zoo alleen was en vroeg mij, hoe ik heette en waar ik van daan kwam. En toen ik hem dat verteld had, zei hij heel vriendelijk: ‘Lief kind, dien weg ken ik wel; kom, dan zal ik je thuis brengen.’
O, wat ik blij was, toen ik dat hoorde! Maar hij vroeg mij nog verder: ‘Niet waar, je hebt zeker grooten honger, nu je zoo lang omgezworven hebt?’ Ik zei ‘Ja.’ Toen haalde hij een stuk zwart roggebrood uit zijn bedelzak, en gaf mij de helft daarvan en zei: ‘Goede menschen hebben mij dit brood gegeven; maar ik heb zoo'n zwaren honger niet als gij; daar, neem en eet!’ En het droge brood smaakte mij kostelijk. Nu ging hij met mij naar 't huis van mijn grootvader. Die was recht blij, toen hij mij weerzag, en liet zich vertellen, hoe alles gebeurd was.
‘Zie je,’ zei hij hierop, ‘aan dezen armen man heb je te danken, dat je weer bij ons bent terecht gekomen. Wat wil je hem nu weer uit dankbaarheid doen?’
Toen schoot mij te binnen, dat ik geld in mijn spaarpot had, en ik vroeg, of ik hem dat geven mocht, om er wat voor te koopen. Grootvader vond dat goed en gaf er den man nog een stuk geld bij. Ik echter nam mij voor, niet weer zoo onbedachtzaam te zijn, en iederen armen ouden bedelaar, die weer voorbijkwam, voortaan wat te geven.