hebben zelve pas kost en kleeding: hoe zouden we dan nog vreemde kinderen in huis nemen?’
De vrouw evenwel hield niet op met bidden, tot de man eindelijk ‘Ja’ zei.
De kinderen waren zoo blij als wat, toen ze hoorden, dat ze daar blijven mochten. ‘We willen ook heel goed oppassen,’ riep Hans, en Grietje zei: ‘Ge zult nooit verdriet van ons hebben.’
De arme menschen hadden zelve ook twee kinderen; maar die waren nog klein en er moest op gepast worden. Dit deed Grietje dan ook met alle zorg, terwijl de vrouw in den tuin arbeidde. Kleine Hans echter hoedde de koe en de geit.
Als de kinderen anders niet te doen hadden, gingen ze ook wel in het bosch, om boschbessen te zoeken, die ze dan naar de stad brachten en daar verkochten. Zij brachten daarvoor soms nog al een aardig stuivertje mee naar huis, en daar ze in alles zoo braaf en oppassend waren, zei de vrouw wel vaak: ‘De zegen is in ons huis gekomen, sinds wij die arme kinderen hebben opgenomen; want God beloont iedere goede daad.’
Eens gingen de twee weer met bessen naar de stad. Onderweg kwamen zij een oud moedertje tegen, en dat vroeg hun om een stukje brood. De kinderen hadden ieder eene sneê roggebrood in den zak; maar dat gaven zij willig aan de arme oude vrouw, die zoo'n bitter gebrek scheen te lijden.
‘We hebben niet veel,’ zei Hans; ‘maar wat wij hebben, dat geven we graag.’
‘We gaan nu naar de stad,’ zei Grietje, ‘om daar deze bessen te verkoopen. Van 't geld mogen we twee duiten voor ons houden; als ge wachten wilt, dan