De windmolen.
Een jong duifje wou niet meer bij zijne moeder in het nest blijven. ‘Ik ben oud genoeg en ook wijs genoeg,’ zei het; ‘ik kan wel alleen door de wereld komen.’ En het vloog weg en bleef een heelen dag uit.
Tegen den avond evenwel kwam het weerom en wel zoo haastig en vol schrik, dat de oude duif verwonderd vroeg: ‘Wat scheelt je toch, kind?’
‘Och, moesje,’ zei het duifje en trilde daarbij over zijn geheele lichaam, ‘och, moesje, ge kunt u niet verbeelden, wat voor groote en booze dieren daar buiten in de wereld zijn.’
‘Ei,’ zei de moeder, ‘je hebt toch niet met eene kat te doen gehad? Je weet, ik heb je altijd gezeid, dat je van die dieren weg moet blijven.’
‘Neen, moes,’ zei het duifje, ‘eene kat heb ik niet gezien. Ja, de kat ken ik wel al, en ik zal wel zorgen, dat ik er niet dicht bij kom.’
‘Dan heeft je zeker een booze roofvogel gejaagd?’ vroeg de moeder vol medelijden. ‘Je hadt ook niet binnen zijn bereik moeten komen. Heb ik je niet vaak gezeid: katten en roofvogels zijn gevaarlijke vijanden?’
‘O moeder,’ zei het duifje, ‘ge houdt mij ook voor al te dom. Die booze dieren, katten, sperwers en uilen, vlieg ik altijd uit den weg; maar het vreeselijk dier, dat mij bijna te pakken heeft gekregen, lijkt heelemaal niet op andere dieren. 't Zat boven op een berg en