men het 's morgens wasschen zou. Toen kwam de haan met een grooten emmer vol water aanloopen en goot die het hoentje over den kop, dat daardoor zoo kletsnat werd, dat het tegen den middag nog niet weer droog was.
Den volgenden morgen, toen de hen het hoentje wasschen wou, kwam de haan weer met een emmer vol water en zei: ‘Weet je wat, als je weer den mond tot schreeuwen open doet, dan krijg je weer net zoo'n nat pak als gisteren.’ En daar de haan er met het water bij staan bleef, hield hoentje zich stil en liet zich geduldig wasschen en kammen. Zoo ging het ook den tweeden morgen weer; maar op den derden dag behoefde de haan niet meer te komen, want het hoentje had gezeid: ‘Ik word nu groot en zal voortaan onder het wasschen nooit meer schreien.’
Als 't hoentje over den hof ging en voeder zocht, liep het allerliefst door de ergste modder en maakte zich dan altijd het mooi veeren kleedje vuil. Moeder hen had dan ook al vaak gezeid: ‘Doe dat niet, kind, en hou je pakje schoon, want altijd moet ik wasschen en plassen, en de zeep is duur.’ - 't Hoentje echter was altijd weer even modderig en vuil.
‘Dan moet ik maar weer komen,’ zei de haan. Hij haalde een groote tobbe met water, zette het hoentje daarin en schrobde en borstelde met een bezem het veeren kleedje weer schoon. 't Hoentje mocht schreeuwen, hoe hard het wou, dat hielp niet; de haan borstelde zoo lang met zijn bezem, tot het kleedje weer zoo schoon was als wat. ‘Zie je,’ zeide hij tot de hen; ‘zoo doet men met zulke smeerpoesen. Als 't noodig is, roep mij dan maar weer; want ik heb nog harder bezems.’