Bij Saartje
(ca. 1910)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
het best was, voortaan met de herders in vrede te leven. Dus ging hij op weg, kwam bij den eersten herder, zette een heel vroom gezicht en sprak: ‘Herder, ik heb me bedacht en wil je in 't vervolg geen schaap meer ontstelen. Maar als ik honger heb, moet ik toch wat eten, en gras kauwen heb ik niet geleerd, zooals je wel weet. Daarom wees zoo goed en geef mij nu en dan een beestje, waaraan niet veel gelegen is, en je zult voortaan niet over mij te klagen hebben. Ik ben heusch een zachtmoedig dier, als ik maar zat ben.’ - ‘Ja, als je zat bent,’ bromde de herder; ‘maar 't is ongelukkig, dat je nooit zat wordt. Loop heen met je praatjes!’ Toen ging de wolf verder en kwam bij den tweeden herder en zei: ‘Herder, je weet wel, dat ik je in 't jaar al menig schaap kan ontkapen, en dus verkeer je bestendig in angst en onrust. Als je me elk jaar zes schapen wilt geven, dan ben ik tevreden en wil je nooit weer een schaap weghalen. Je kunt dan gerust slapen en de honden afschaffen. Dat spaart je dan vrij wat geld uit.’ ‘Zes schapen?’ vroeg de herder; ‘dan zou je mij wel arm maken! Kun je ook uitrekenen, hoeveel schapen ik je dan in tien jaren geven moest? Zestig stuks, en dat is immers eene heele kudde.’ - ‘Nu, omdat jij het bent, wil ik dan met vijf tevreden zijn,’ sprak de wolf. ‘Neen, neen,’ zei de herder; ‘van mij krijg je geen vijf schapen.’ ‘Vier ook niet?’ vroeg de wolf; maar de herder schudde het hoofd. ‘Drie dan?’ - ‘Ook niet.’ - ‘Twee dan?’ vroeg | |
[pagina 69]
| |
de wolf. - ‘Geen enkel,’ zei de herder; ‘dan zou ik wel gek wezen. Ik zal zorgen, dat je me geen één wegkaapt.’ ‘Alle goede dingen bestaan in drie,’ dacht de wolf en kwam bij den derden herder. ‘Het spijt me,’ zei hij, ‘dat jij herders altijd zoo veel kwaad van mij spreekt, alsof ik een moorddadig schepsel was. Ik wil je bewijzen, dat ik dat niet ben. Geef mij jaarlijks maar éen schaap, dan kun je de kudde weiden, waar je wilt, en nooit zal éen schaap gestolen worden; dat beloof ik je. Een schaap is immers maar een kleinigheid. Je ziet, ik meen het goed met je. - Maar je lacht? Herder, waarom lach je dan?’ ‘Daarom, dat je me voor dom genoeg houdt, om je te gelooven,’ zei de herder, ‘Maar zeg me eens, hoe oud ben je wel, goede vriend?’ - ‘Wat gaat je mijn ouderdom aan?’ vroeg de wolf; ‘ik ben altijd nog jong genoeg, om je liefste lammeren te verworgen.’ ‘Neem me niet kwalijk, oude kameraad,’ sprak de herder; ‘je komt met je voorstel een jaar of wat te laat. Omdat je geen goede tanden meer hebt, wil je vroom worden, en omdat het rooven je zwaar valt, zou ik je goedwillig geven, wat je niet meer nemen kunt? Daar gebeurt niets van, en van mij krijg je niemendal.’ De wolf werd boos; maar zette toch een vriendelijk gezicht en kwam bij den vierden herder. Van dezen was onlangs de hond gestorven, en de wolf hoopte daar voordeel van te trekken. ‘Herder,’ zei hij, ‘ik leef in oneenigheid met mijne | |
[pagina 70]
| |
broeders, omdat ik het voorstel heb gedaan, om van de herders geen schapen meer te rooven. Nu haten ze mij en ik wil ook niet langer bij zulk een rooversvolk leven. Daarom ben ik weggeloopen en wil zien, op eene eerlijke manier door de wereld te komen, Neem mij als hond in je dienst en je zult zien, dat het je schade niet is. Den eersten den beste, die je schapen maar scheel aankijkt, scheur ik aan stukken, en je kunt je hoofd gerust neerleggen, want ik zal voor je kudde waken.’ ‘Dat zou niet kwaad wezen,’ antwoordde de herder; ‘maar zeg mij, wie zou mijne schapen tegen jou zelf beschermen, als ik je in mijne kudde nam? Men neemt toch geen dief in huis, om voor de dieven buiten huis veilig te zijn. Heb je je verstand verloren; of denk je misschien, dat ik het mijne heb weggegooid?’ ‘Ik hoor 't wel al!’ bromde de wolf, en ging verder. ‘Was ik maar zoo oud niet,’ dacht hij; ‘dan zou ik je wel anders leeren!’ Zoo kwam hij bij den vijfden herder. ‘Ken je mij, herder? vroeg hij. ‘Denk je, dat ik zoo blind ben, dat ik geen wolf meer zou kennen?’ vroeg de herder weer. ‘Ja,’ zei de wolf, ‘ik zie er net zoo uit als ieder andere wolf; maar ben lang zoo ondeugend niet. 't Is raar, maar je moogt gerust gelooven, dat ik nooit over mijn hart kon krijgen, een levend schaap te worgen en op te eten. 'k Zou honderdmaal liever van honger zijn omgekomen. Is dat niet wonderlijk?’ ‘Maar waar leef je dan van?’ vroeg de herder. ‘Alleen maar van doode schapen. Sta me dus toe, | |
[pagina 71]
| |
dat ik van tijd tot tijd je kudde eens bezoek en kom kijken, of er ook een ziek is en gauw sterft.’ ‘Loop heen met je praatjes!’ riep de herder. ‘Zoo lang je nog schapen verteert, al zijn 't ook maar dooden, kun je mijn vriend niet wezen. Je kondt licht zieke schapen voor dooden en gezonden voor zieken aanzien. Stap op maar gauw, en ik wensch je goede reis.’ ‘Ik moet het nog anders aanvangen,’ dacht de wolf en kwam bij den zesden herder. ‘Herder, hoe bevalt je mijn vel,’ vroeg de wolf. ‘Hoe me je vel bevalt?’ zei de herder. ‘Laat reis kijken! Wel, dat ziet er nog al redelijkjes goed uit en is nog niet al te erg versleten.’ ‘Nu, hoor dan, herder. Ik ben oud geworden en zal niet heel lang meer leven. Geef mij den kost, totdat ik sterf, en dan krijg jij mijn vel.’ ‘Dat kon me dan wel een duur vel worden,’ zei de herder; ‘'t kon me misschien zevenmaal meer kosten, dan het waard is. Als 't je evenwel ernst is, me een present te doen, geeft het mij dan liever nu terstond. Dan behoef ik zoo lang niet meer te wachten.’ - En de herder tastte naar zijn knuppel; maar de wolf maakte, dat hij weg kwam. ‘O die onbarmhartigen!’ riep de wolf nu en knarste met de tanden van kwaadaardigheid. ‘Allen houden mij voor hun vijand! Nu kom, dan wil ik ook als hun vijand sterven, voordat de honger mij doodmaakt; want ze willen het niet beter!’ Toen liep hij in dolle woede naar de woningen van de herders, scheurde hunne kleine kinderen in stukken en werd slechts met moeite door de herders doodgeslagen. | |
[pagina 72]
| |
Hierop sprak de verstandigste onder de herders: ‘'t Was misschien niet goed van ons gedaan, dat we hem niets geven wilden. Hij had zich mogelijk nog gebeterd; hadden we hem althans maar wàt gegeven. Nu treuren wij over 't verlies van zoo menig kind, dat wij misschien door eenige schapen hadden kunnen redden.’ |
|