Bij Saartje
(ca. 1910)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
sprak de dukaat tot den penning: ‘Ellendig ding ga weg van mij! Je bent maar van gemeen koper gemaakt en niet waard, dat de zon je beschijnt. Gauw zult ge morsig en zwart op straat liggen, en geen mensch zal je willen oprapen. Ik echter ben van kostelijk goud en houd mij alleen hij voorname personen op, bij keizers en koningen.’ Zoo sprak de trotsche dukaat en beeldde zich veel in op zijne voornaamheid. In de kamer lag eene oude witte kat in een hoekje. Die had mee aangehoord, wat de dukaat gezegd had: ze streek zich bedachtzaam de knevels op en dacht daarbij: ‘We willen zien, hoe het gaat! Een stuivertje kan soms al raar rollen. Ik verbeeld mij, dat de nederige penning nog eens voornaam zal worden, terwijl de trotsche dukaat door niemand wordt aangezien.’ En dat gebeurde ook werkelijk zoo. De dukaat kwam uit het munthuis bij een rijken gierigaard, die hem in een van zijne geldkisten wegsloot, waar hij lui en traag bij andere goudstukken lag. Spoedig echter meende de gierigaard dat zijn geld in de kist niet recht veilig was. Er konden dieven komen en het stelen. Daarom begroef hij al zijn goud diep in de aarde. - Daar ligt nu de trotsche dukaat nog tot op dit uur, is morsig en zwart geworden, en geen mensch zal hem ooit weer oprapen; want de gierigaard is gestorven en niemand weet de rechte plaats, waar zijne schatten begraven liggen. De penning daarentegen zou eene verre reis door de wereld doen en tot hooge eer en aanzien komen. En ge zult hooren, hoe dat gebeurde. Eerst kreeg een jonge timmermansknecht hem tot loon. Deze bracht | |
[pagina 61]
| |
hem thuis, en omdat zijn kleine zusje het nieuwe blanke geldstukje zoo heel mooi vond, gaf hij den penning aan haar present. Het kind huppelde er mee naar buiten, om hem aanhare moeder te laten zien. Daar hinkte een oude kreupele bedelaar voorbij, die om een stuk brood vroeg. ‘Dat heb ik niet,’ zei het meisje. - ‘Geef mij dan maar een penning, waar ik brood voor koopen kan,’ vroeg de bedelaar, en 't kind drukte hem den mooien blinkenden penning in de hand. | |
[pagina 62]
| |
De bedelaar hinkte naar den bakker. Juist toen hij daar binnen wilde gaan, kwam een oude bekende van hem in pelgrimskleed voorbij. De bedelaar vroeg hem: ‘Waar gaat de reis heen?’ - De pelgrim antwoordde: ‘Veel honderd uren ver, naar de stad Jerusalem. Daar wil ik aan het heilige graf bidden en mijn broeder loskoopen die door de Turken gevangen is. Maar ik heb daartoe nog geen geld genoeg en moet het van goede menschen bedelen.’ ‘Neem er dan ook nog mijn penning bij,’ sprak de bedelaar en wou hongerig, zooals hij gekomen was, ook weer weggaan. Maar de bakker, die alles mee aangehoord had, schonk den armen man het broodje, dat hij voor den penning had willen koopen. Nu trok de pelgrim door vele landen en voer op een schip ver over zee naar de oude stad Jerusalem. Toen hij daar was aangekomen, dankte hij eerst God voor den behouden overtocht, en toen ging hij naar den Turkschen sultan, die zijn armen broeder gevangen hield. Hij bood den Turk veel geld, als die den gevangen broeder los wou laten, maar die wou nog altijd veel meer hebben. Toen zei de pelgrim: ‘Meer geld heb ik niet, behalve nog een koperen penning, dien een oude hongerige bedelaar mij uit barmhartigheid heeft geschonken. Wees gij ook zoo barmhartig als hij; en God zal het u vergelden.’ Toen ontfermde de sultan zich. Hij liet den gevangene los en nam daarvoor van den pelgrim maar dien éenen penning aan. De sultan stak den penning in zijn borstzak en dacht er niet weer aan. Na eenige dagen moest hij echter ten oorlog uittrekken. Toen schoot een vijandelijk soldaat | |
[pagina 63]
| |
een pijl op hem af. En die pijl zou hem recht door de borst zijn gegaan, als niet net op die plek de penning had gezeten. De pijl stuite daarop af en viel op den grond. Toen de sultan nu ontdekte, dat die penning hem het leven gered had, hield hij hem voortaan hoog in eere. Hij liet hem met een gouden kettinkje aan zijn sabel vastmaken. Later werd de sultan door den keizer op het slagveld gevangen genomen en moest dezen zijn sabel afgeven. Zoo kwam met dien sabel ook de penning in handen van den keizer. Toen nu de keizer eens aan tafel zat en een beker wijn in de hand hield, zei de keizerin hem, dat zij toch ook wel graag eens dien Turkschen sabel wou zien. Deze werd gehaald, en toen de keizer hem aan zijne gemalin liet zien, viel de penning beneden uit de scheede en in diens beker met wijn. De keizer zag dat en haalde er den penning weer uit. Maar toen hij dien bekeek, was de penning groen geworden. En daaruit kon iedereen wel merken, dat er vergift in den wijn was. Een booze dienaar van den keizer had dat vergift in den wijn gemengd, om den keizer te doen sterven. De dienaar werd ter dood veroordeeld; maar den penning liet de keizer in zijne gouden kroon zetten, en daar zit hij nu tegenwoordig nog. Zoo had die gemeene koperen penning een kind verblijd, aan een bedelaar brood bezorgd, een gevangene verlost, en een sultan en een keizer het leven gered. Nu zit hij in de kroon, midden tusschen parels en diamanten in, en mocht wel trotsch wezen, dat hij het tot zoo hooge eer en voornaamheid heeft gebracht: maar, zooals ik hoor, is hij alleen blij en dankbaar, dat hij heeft meegeholpen, om iets goeds te doen. |
|