De gouden reebok.
Er waren eens twee arme kinderen, een jongen en een meisje. 't Meisje heette Margriet en de jongen Egbert. Hunne ouders waren gestorven, en daar niemand de weezen in huis wilde nemen, moesten zij gaan bedelen. Tot arbeiden waren beiden nog te zwak en te klein. 's Avonds gingen zij naar een of ander huis, klopten aan en baden om herberg. Al vier malen waren zij uit medelijden opgenomen en hadden goed gegeten, gedronken en geslapen.
Eens kwamen zij weer 's avonds voor een huisje, dat heel alleen in het bosch stond. Zij tikten op het venster, en eene vrouw kwam buiten en vroeg aan de kleine zwervers, wat zij wilden. Toen zij hoorde, dat de kinderen daar 's nachts blijven wilden, zeide zij: ‘Nu ja, komt dan maar binnen.’ - Maar toen de kinderen in huis waren, zeide de vrouw: ‘Ik wil je van nacht wel hier houden, maar als mijn man dat gewaar wordt, dan zijt gij verloren, want hij is een wildeman en eet graag menschenvleesch. Daarom slacht hij alle kinderen, die hij maar krijgen kan.’
Nu werden de kinderen bang; maar zij konden niet verder, omdat het al pikdonkere nacht was. Dus lieten zij zich dan geduldig door de vrouw in een vat wegstoppen en hielden zich doodstil. Slapen konden zij echter niet, en na een uur hoorden zij den man komen. Die knorde braaf op zijne vrouw, dat zij geen maaltijd