en de wolven zich stilhouden en wegkruipen. De vogels zongen dan hun mooiste lied en de bloemen moesten hare zoetste geuren geven.
Nu kwam er eens een kind door het bosch, om wat bramen te plukken. Toen het daarvan genoeg had, legde het zich onder een grooten eik neer en sliep in; want het was te moe geworden, om verder te gaan. Vervolgens kwam de avond en de nacht, en toen het kind weer wakker werd, was alles pikdonker en begon het bitter te schreien. Het wou opstaan, maar kon niet; want het was ziek geworden, en armen, beenen, hoofd - alles deed het arme jongske zeer.
Toen het boschmannetje het kind boorde schreien, kwam hij dadelijk uit den hollen boom, waarin hij woonde, om te zien, wat dat kleine menschenkind scheelde. Een glimwormpje lichtte hem op den weg, en hij stond spoedig bij het zieke kind, dat hem verwonderd aankeek en een oogenblik ophield met schreien. Nu vroeg het boschmannetje: ‘Wie ben je?’
‘Een arm kind,’ antwoordde de kleine, ‘dat geen ouders meer heeft en van aalmoezen leeft.’
Het boschmannetje liep weg en liet een paar lichtkevers bij het kind achter, opdat het niet in den donker zou wezen. Ook zond hij in het naaste boschje een nachtegaal, die zoo zacht en lief zong, dat het kind al zijn angst vergat en spoedig insliep. En toen kwam het boschmannetje terug en maakte gauw een drankje, wat pleistertjes en wat pillen klaar, die men anders uit de apotheek moet halen. Van het drankje en de pillen gaf hij het slapend kind in, en de pleistertjes legde hij op de armen, de beenen en het hoofd, zonder dat het kind daar iets van merkte. En toen