| |
| |
| |
Het spook.
Daar was eens eene koningin, die tegen haar zin een boozen koning had getrouwd, en zoo lang die leefde, was zij de ongelukkigste vrouw van 't geheele koninkrijk.
Na drie jaren echter stierf de koning, en de koningin, die niet noodig had te huichelen, verklaarde al op den eersten dag, dat zij de gelukkigste weduwe op de wereld was. Eerst na lang praten kon men haar overhalen, om over haar man in den rouw te gaan.
Ze had zich evenwel te vroeg verheugd, van haar dwingeland bevrijd te zijn, want na zijn dood droomde zij nacht op nacht, dat zij nog zijne vrouw was, zag zij hem aan hare zijde en hoorde zij, hoe hij raasde, tierde en haar voor alles, wat leelijk was, uitmaakte, zoodat zij er akelig van werd. 't Was met éen woord nog doller dan bij 't leven van den koning, zoodat hare hofdames haar op een morgen nat van tranen vonden en haar eerst met moeite weer wat tot bedaren konden brengen.
Hare oude min, die 't soms wel waagde, heel oprecht met haar te spreken, zei haar eens, toen zij pas uit haar bed was opgestaan:
- Majesteit, uw lijden is misschien de straf voor de blijdschap, die gij een beetje heel duidelijk bij den dood van mijnheer den koning hebt doen blijken.
- Dat is wel mogelijk, min, antwoordde haar de
| |
| |
koningin, en naar 't schijnt wilt ge mij daarmee zeggen, dat ik onvoorzichtig heb gedaan, toen ik mijne blijdschap niet verborgen hield. Maar ik bid je, mijn goede Hanne, doe mij maar geene verwijten, die toch onnut zijn, omdat ze te laat komen. Of gelooft ge, dat ik minder ongelukkig ben, als ge mij bewijst, dat ik mijn ongeluk verdiend heb?
Men kan hieruit zien, dat de koningin niet in haar beste humeur was opgestaan. Ze had den heelen voormiddag noodig, om maar wat van haar schrik te bekomen, en tegen dat het avond werd, zag zij al weer tegen de verschrikkingen van den nacht op, zoodat zij eigenlijk nog meer te beklagen was dan bij het leven van haar man; want toen die nog leefde, kon zij hem althans in haar slaap vergeten, maar nu had ze dag noch nacht rust, zoodat het was om er gek van te worden.
De schoonste en aardigste heeren in 't geheele koninkrijk, alle jonge prinsen uit de nabuurschap, die maar beroemd en machtig waren, maakten haar om 't hardst het hof, in de hoop van haar te kunnen troosten en met haar over het schoone koninkrijk te kunnen heerschen.
Allen hadden zulk eene goede en hooge meening van zich zelf, dat ieder van hen zich inbeeldde, dat, als hij maar eerst de gemaal van de koningin was, haar onrustig droomen wel overgaan en de leelijke spokerij ophouden zou, om voor andere en zoetere droomen plaats te maken.
De koningin had evenwel zoo'n sterk vertrouwen niet en wou niets aan het toeval overlaten, waarom zij eens voor al verklaarde, dat zij hand en kroon alleen
| |
| |
aan hem zou schenken, die haar vooraf van het akelige spook verloste.
Dit besluit maakte nu al de vrijers bitter verlegen. Wat toch zouden ze aanvangen tegen een vijand, dien ze niet zien en niet pakken konden? Ze hadden dan nog veel liever gezien, dat de oude koning weer in eigen persoon uit zijn graf was opgestaan, zoodat ze hem in vleesch en been als vijand tegenover zich hadden en met een eerlijken lansstoot zijne ziel weer naar 't rijk der dooden verjagen konden.
Het was en bleef echter een vruchteloos beklag. Om de hand van de schoone koningin te krijgen, moesten zij den geest van den overleden koning aanvallen, overwinnen en op de vlucht slaan.
Een van de minnaars gaf ter eere der koningin de mooiste en prachtigste feesten, opdat zij tot den volgenden morgen nog denken zou aan al de heerlijkheden, die zij 's avonds gezien had, en zoo haar ouden bullebak zou vergeten. Maar zie, nauwelijks had de koningin haar hoofd op de zijden kussens neergelegd, of daar kwam haar in den eersten slaap de koning ook al weer in gedachte en scheen er behagen in te vinden, haar te straffen voor de moeite, die zij zich gaf, om hem te vergeten.
Een jonge ridder kreeg de vergunning om aan de koningin in tegenwoordigheid van hare hofdames wat voor te lezen, en wel verzen, die hij ter harer eer gemaakt had en waardoor haar geest misschien op andere, zoetere gedachten zou worden geleid; maar zij lachte zwaarmoedig, omdat zij wel wist, dat, zoodra de slaap kwam, al deze zoete gedachten weer door het spook zouden verjaagd worden.
| |
| |
Een zeer rijke prins, die een bijzonder liefhebber van de muziek was, hoopte, dat het hem wel gelukken zou, alle zwarte gedachten bij de koningin door muziek te verdrijven. Hij liet daarom de beroemdste muzikanten uit de geheele wereld bijeenkomen, en deze waren ook zoo gelukkig, de koningin meermalen in slaap te spelen, en moesten hun spel ook voortzetten, terwijl zij sliep; maar pas had zij de oogen toegedaan, of zij hoorde de muziek niet meer, daar de barsche stem van den ouden boozen koning haar weer in de ooren brulde.
Een andere prins van buitengewone lichaamssterkte, een groot jager, die in allerlei kunsten volleerd was, wist de koningin op zekeren dag te bepraten, om zich te vermoeien door met hem op de jacht te gaan. Zij holde met hem door dik en door dun, bleef den ganschen dag te paard en kwam 's avonds doodmoê naar haar paleis terug.
- Uwe majesteit zal van nacht slapen als eene roos, zei de prins, en de drommel zal 't spook halen, dat zich van nacht zien laat.
Ja, tutterdetut! 't Is waar, de koningin sliep wat langer en dieper dan gewoonlijk, maar stond toch doodmoê weer op, daar de koning haar in den slaap boven alle beschrijving geplaagd had.
Al deze vergeefsche moeiten en pogingen ontmoedigden de minnaars geducht; maar toch was er een, en wel de jongste, moedigste en knapste van allen, die den moed nog niet opgaf, daar hij de koningin voor ongelukkig en een beter lot waard hield, dan haar was toegevallen.
Dag en nacht met de gedachte bezig, hoe aan de
| |
| |
koningin een rustigen nacht te verschaffen, vertrouwde hij echter niet op zijne eigen wijsheid alleen, maar ondernam eene lange en bezwaarlijke reis, om over dit wonderlijk geval een toovenaar te raadplegen, die hem reeds van kind af zeer vriendschappelijk behandeld had.
Toen die toovenaar hoorde, waarom het te doen was, dacht hij er wat over na, en na lang zwijgen zei hij eindelijk, terwijl hij met de hand over zijn witten baard streek, die hem tot de knie neerhing:
- Mijn lieve prins, dit geval hier lijkt mij het moeilijkste, dat mij ooit in mijn leven is voorgekomen.
| |
| |
Van droomen en van hoe die eigenlijk komen en ontstaan, weten wij even weinig als gewone menschen. Er met gewone middelen tegen te strijden zou even goed zijn, alsof iemand met zijn zwaard in de lucht hieuw of zich inbeeldde, dat hij met zijne lans een gat in de wolken kon steken. Evenwel...
Hier hield de oude, wijze toovenaar op en liet den prins eene poos lang in de grootste ongerustheid, waarna hij eindelijk voortging:
- Ja, ik zie wel eene mogelijkheid, om de zaak ten einde te brengen, maar ongelukkig kan ik u het middel daartoe niet zoo duidelijk maken, als ik zelf wel graag wou. Wat de feeën voorhebben, moet iemand somtijds raden. Let dus goed op, prins, op wat ik u wijzen zal - gij moet raden, wat ik meen. Dat, wat ik ga doen, is het antwoord, dat gij verlangt.
Na dit gezegd te hebben, greep de toovenaar met zijne nog zeer krachtige hand een harden steen en sloeg daarmee op een anderen steen, zoodat die door den slag in stukken sprong. Hierop maakte hij voor den prins een compliment, waaruit deze zien kon, dat het gesprek was afgeloopen en dat hij gaan kon.
- Wat beduidt deze steen? zei hij wel honderd maal bij zichzelf en keerde naar het land van de zieke koningin terug. Waarlijk, ik weet nu geen sikkepitje meer dan vroeger en zit tusschen twee raadsels, waarvan 't een even zwaar als het ander is.
Na verloop van eenige dagen geloofde bij evenwel eindelijk de rechte verklaring gevonden te hebben.
Hij verzocht daarom de koningin, dat zij eens met hem uit rijden mocht gaan, want hij had de mooiste paarden van 't heele koninkrijk en stond
| |
| |
overal als de knapste koetsier van de wereld bekend.
Daar de koningin reeds van den beginne veel genegenheid voor hem had en een dolle liefhebster was van eens een toertje te doen, voldeed zij aan het verlangen van den jongen prins, zonder er met een haar op haar hoofd aan te denken, dat dit eene nieuwe proef van een harer minnaars kon zijn.
Rondom de residentie liepen prachtig mooie lanen, waarover de koetsen en karossen heel zachtjes heenrolden, en de prins koos onder deze allen die, welke hij wist, dat de koningin het liefst waren, en zij was wonder in haar schik, daar zij zag, hoe knaphandig hij met de paarden wist om te gaan.
Op eens echter maakte hij rechtsomkeert en sloeg een weg in, die op de zee aanliep. Die weg was verbazend hobbelig en stooterig, wat den prins echter niet belette, als dol en razend over steenen, hoogten en bulten heen te jagen.
De koningin schreeuwde hem toe, dat hij stilhouden moest, maar hij hield zich, of hij haar niet hoorde. Bovendien had hij ook de portieren goed gesloten, zoodat de koningin die niet open maken en er uitspringen kon.
Spoedig waren ze aan het strand, dat geheel uit puntige rotsen bestond, zoodat het een gruwelijk gezicht was, als iemand daarop stond en naar zee keek. Men kan zich dus licht voorstellen, wat schrik de koningin op haar lijf kreeg, toen ze zag, hoe zij den dood en het verderf in de armen liep. Aan de eene zij waren steile rotsen, aan de andere de zee, en nergens iets, dat de paarden had kunnen ophouden.
De koningin schrikte allerjammerlijkst, maar wat
| |
| |
kon dat haar helpen! Ze bad en smeekte en dreigde haar onbarmhartigen koetsier, maar dat was voor doovemansooren gepraat. Men zou gezegd hebben, dat hij haar moedwillig in het verderf wou storten, want hij hield niet op, de paarden te slaan, ofschoon de koets
wel soms sprongen maakte, alsof ze in splinters en gruizelmenten wou gaan.
Aan het gieren en gillen van de koningin stoorde hij zich echter volstrekt niet, en zoo zag zij dan vooruit, dat zij haar dood tusschen de rotsen of in zee zou vinden.
Toen zij aan het eind waren, hield de prins met de koets dicht aan zee stil, waar op zijn bevel zijne bedien- | |
| |
den al op hem wachtten, en terwijl die de niet schuim bedekte paarden afdroogden, sprong de vlugge prins van den bok, maakte niet eene onderdanige buiging het portier open en sprak op teederen toon tot de koningin:
- Ik vraag uwe majesteit wel duizendmaal vergiffenis. De proef of liever 't middel was hard, maar 't zal ook helpen, want gij zijt genezen, daar het spook uw slaap niet meer storen zal.
Toch was het niet dan met grooten angst, dat de koningin toestemde, zich door den prins in dezelfde koets weer naar huis terug te laten brengen. Die dolle rit had haar doodelijk benauwd gemaakt. Ten laatste besloot zij daar evenwel toe. Als 't gevaar voorbij is, wordt het maar al te schielijk vergeten, en zoo ging het ook bij de koningin.
Er zat nu niets anders op, dan af te wachten, welke uitwerking het gruwelijk middel hebben zou. Wij moeten nu echter maar dadelijk zeggen, dat alles afliep, zooals de oude toovenaar gezegd had. De eerste nacht was nog weer woelig en onrustig; de koningin kreeg schok op schok en had allerlei vreemde gezichten; doch zij droomde niet meer van 't spook van haar man, maar van de zee en de rotsen. Het kwam dus goed uit: de eene harde steen had den anderen harden steen vergruizeld, de eene schrik had den anderen schrik verjaagd. Het spook kwam nooit weerom; na verloop van een paar nachten sliep de koningin een zoeten slaap en hield zich nu eerst voor weduwe.
De prins ontving de toegezegde belooning en bewees, dat hij niet alleen zijne paarden, maar ook den staat goed wist te regeeren.
|
|