Het droge brood.
Naast ons huis woonde een jongen, die op een dag geen brood wou eten, omdat zijne moeder hem daar geen boter en geen wittebrood opdeed; want ze had die niet in huis en had ook geen geld, om ze te koopen.
‘Ik lust geen roggebrood alleen,’ bromde de jongen. ‘Ik wil er boter en wittebrood op; anders eet ik niet en honger mij liever dood.’
‘Goed dan,’ zeide de moeder; ‘vast dan maar eens. Zoo lang je geen brood meer lust, heb je geen honger, en als je je doodhongeren wilt, ga dan gerust je gang.’
Kees - zoo heette hij - liep de deur uit en zwierf zoo wat overal rond. Met andere kinderen spelen wou hij niet; omdat hij al te knorrig was en niet lachen kon. Maar buiten op 't veld had hij ook geen pret; en toch zongen de vogels zoo heerlijk, en roken de bloemen zoo lekker, en waren de diertjes overal even vroolijk en lieten de menschen onder den arbeid zulke lustige liedjes hooren. Onze Kees kon echter niet vroolijk wezen, en 't ergerde hem, als de vogeltjes een korreltje oppikten of de bijen van bloem