voeten weer in de aarde. ‘Nu heb ik ruimte en plaats en kan ver in de wereld rondkijken.’
Een klein bronnetje gaf het te drinken, als het dorst had; als het last van de kou kreeg, maakte 't lieve zonnetje het weer warm. En als 't hem al te heet werd, dan kwam een zacht windje en droogde hem het zweet af.
Maar 't bleef niet altijd zomer en zoo mooi daar op de weide. De herfst kwam en nam hem al zijne blaadjes weg, tot het boompje geen een meer overhad en daar bijkans spiernaakt stond. En omdat het nu guurder werd, kreeg het boompje geducht hinder van kou, stond te bibberen en te trillen, en liep eindelijk weer naar het bosch. Het wou daarna onder de andere boomen wegkruipen, zoodat de felle wind het zoo veel kwaad niet meer kon doen.
Het vroeg dus den eersten boom: ‘Hebt ge ook een plaatsje voor mij over?’ Maar die zei: ‘Neen!’ Toen vroeg het den tweeden, en die zei ook: ‘Neen!’ en al de andere boomen zeiden: ‘Neen!’ Niemand wou het een plaatsje geven. Bedroefd ging het boompje verder, want het trilde van kou, had geen kleeren aan en kon zich nergens warmen.
Daar komt een man door het bosch met een bijl in de hand. Hij wrijft zich de handen, en men kan wel zien, dat ook hij kou lijdt. Dat is zeker een houthakker, denkt ons boompje en 't roept: ‘Lieve man, jij bent koud en ik ben koud. Weet je wat? Hak mij omver en breng mij in je woonkamer. Dan wil ik het daar warm voor je maken, en kan mij ook zelf aan je vuur eens lekkertjes warmen.’
‘Dat is mij goed,’ zei de houthakker. Eu hij hakte