Toen werd het boompje trotsch en dacht: ‘Nu ben ik mooier dan alle andere boomen hier honderd uur ver in 't rond.’
Nu kwam daar echter tegen den middag een man door het bosch, die zag die blinkende bladen en ging heen en plute ze
allemaal af, een heelen zak vol, en nam ze mee naar zijn huis.
Daar stond nu het boompje heelemaal naakt en kaal en 't zei: ‘Och, dat ik toch maar bladen van glas had; die zou men mij niet ontstelen.’
En in dien nacht kreeg het bladen van glas, en toen 't boompje nu 's morgens wakker werd, was het recht vergenoegd en in zijn schik. Dat duurde nu evenwel niet lang; want tegen den avond stak een geweldige wind op, en die deed de blaadjes tegen elkaar aanslaan, en dus braken ze stuk en vielen neer in het gras.
Toen werd het boompje weer treurig en klaagde: ‘Och, dat ik dan maar bladen van witte suiker bad!’
En die heeft het 's nachts ook gekregen, zoodat het nu zoo wit was als sneeuw. Maar nu zijn 's middags