De spin en de vlieg.
Boven in den hoek aan het raam was een spinneweb. Dat had de spin uit hare draden te recht gemaakt, om er vliegen in te vangen en die dan het bloed uit te zuigen. De spin wachtte en wachtte; maar er wou geen vliegje komen; allen bleven eene hand breed ver van het net zitten. Toen begon de spin te spreken; maar met zulk een fijn stemmetje, dat alleen de vliegen, muggen en torretjes het hooren en verstaan konden.
‘Och,’ zeide zij, ‘wat is het naar, dat mij van daag niemand komt opzoeken, en toch heb ik van allerlei lekkers klaar gemaakt, om mijne lieve gasten eens goed te onthalen. Ik heb suiker en honig en zoo'n boel zoetigheidjes, dat wel honderd vliegen er hare buikjes mee konden vullen, en dan bleef er nog genoeg over.’
‘Ei,’ dacht toen een vliegje, ‘wat een vriendelijk diertje is dat! Mijne moeder heeft mij altijd wijsgemaakt, dat spinnen zulke leelijke beesten zijn, en nu zie ik, dat dat maar jokkens zijn geweest.’
Meteen kwam zij al nader bij de spin en vroeg: ‘Mag ik wel een klein sikkepitje suiker halen?’
‘Wel zeker wel,’ antwoordde de spin, ‘kom maar gerust hier; een heel peperhuisje vol suiker zul je hebben.’
Begeerig vloog de vlieg op het spinneweb; maar toen zij verder wou loopen, kou zij niet, want hare pootjes zaten vast. ‘Wacht, ik zal je wel gauw helpen,’ zei de spin en kwam haastig toe. Zij pakte met hare