Het lievenheersbeestje.
Al heel, heel lange jaren geleden, woonden in Brabant een man en eene vrouw, die een dochtertje hadden, dat Marie heette. De man moest als soldaat ten oorlog trekken, en de vrouw bleef met het dochtertje thuis. Zij waren arm en moesten zich zuinigjes behelpen; ja, wel soms leden zij honger, als er geen brokje brood meer in huis was. Toen eindelijk werd de moeder ziek en stierf; en de kleine Marie stond drie dagen lang bij het lijk van de moeder, en schreide zich de oogjes rood, en wenschte ook te sterven, om bij hare goede moeder in den hemel te zijn.
Toen de moeder begraven was, ging Marie 's avonds tegen schemerdonker nog eens alleen naar het kerkhof, knielde op het graf neer, vouwde de handjes en bad:
‘Och Lieveheer, die daar boven in den hemel zijt! Ik heb geen moeder meer, en mijn vader is in den oorlog, en ik weet niet, waar de oorlog is, en kan mijn vader niet vinden. Help gij mij mijn vader zoeken!’
En toen werd het op eens licht om haar heen en was 't, of een engel voor haar stond, die haar vriendelijk de hand toestak en zei: ‘Ge kunt zoo ver niet loopen, dat ge bij uw vader komt; want die is heel, heel ver hier van daan. Maar kom, ik wil je tot een kevertje maken; dan kunt ge vliegen en wordt niet moe, en ik zal je wel den weg naar je vader wijzen.’