Het roodborstje.
't Was eens een harde, koude winter. De sneeuw lag hoog op velden en akkers. Het water was bevroren. Nu konden de vogeltjes nergens meer voeder vinden, en ze moesten dus erg honger lijden. Onder die vogeltjes was ook een roodborstje. Dat kon het eindelijk van honger niet langer uithouden en vloog naar een boerenhuis. Gelukkig, dat daar goede medelijdende menschen woonden. Toen het vogeltje aan het venster kwam, tikte het met zijn bekje op eene ruit. Als het had kunnen spreken, dan zou het gezegd hebben: ‘Laat mij binnen, en geef me asjeblieft wat te eten; want ik ben half dood van honger en gebrek.’
De menschen in de kamer zagen het arme diertje. Ze kregen er medelijden mee, en de boer deed het venster open. Toen kwam het vogeltje in de kamer vliegen en ging op tafel zitten. De kinderen gaven het eenige broodkruinieltjes, die het oppikte, tot het zijn buikje vol had. De kinderen kregen het vogeltje recht lief en lieten het vrij rond (ladderen. Zoo bleef het den geheelen winter bij die goede menschen in huis.
Nu kwam het voorjaar. De boomen werden weder groen. De zon begon weer warm te schijnen, kwam vroeger op en ging later onder. De andere vogels zongen reeds weer in de struiken en bouwden hunne nesten.
Toen werd ons roodborstje treurig en bedroefd. 't Had nu ook graag buiten willen wezen, om met de anderen te spelen en te zingen.