maar Marieke zat nog bij vader en moeder aan tafel. Dat duurde het duifje te lang. Het vloog op de vensterbank en keek door het open raam in de kamer.
‘Zie daar uw duifje voor het open raam!’ zeide de moeder tot Marieke: ‘ik geloof haast, dat het diertje wel gauw in de kamer zal durven komen.’
Nu kwam het meisje op de gedachte, om de duif zoo mak te maken, dat zij in de kamer kwam en zich door de menschen niet liet afschrikken. Zij strooide daarom broodkruimels en wat graankorrels buiten op de vensterbank, en na weinig dagen was het duifje al gewend, zijn kost niet meer op straat, maar aan het venster te zoeken. Later legde Marieke het voeder op een tafeltje dicht bij het venster, en het duifje haalde het ook van daar weg. Nog weer wat later werd het voêr op een stoel en toen op den vloer van de kamer gestrooid, en altijd kwam de duif er bij en pikte het op.
Ten laatste was het duifje zoo mak geworden, dat het vrij in de kamer rondvloog, ja, het kwam zelfs zijne kleine weldoenster wel op den schouder zitten, pikte haar de kruimeltjes uit de hand en liet zich door het meisje met de hand aaien en streelen.
Gij kunt u wel verbeelden, hoe zeer de kleine meid met haar duifje was ingenomen. Tot zelfs 's nachts droomde zij ervan.
‘Waarom,’ vroeg Mieke eens aan vader, ‘waarom zijn niet alle duifjes zoo mak, als mijn zwartkopje?’
‘Omdat niet alle kinderen zoo lief en vriendelijk met de duifjes omgaan,’ zei de vader.