Het haasje.
Een lief klein haasje liep eens vroolijk in de klaver rond, at zijn buikje vol van de malsche blaadjes, en huppelde en had een pret, alsof 't midden in tie kermis was. Daar kwam een jager met zijn geweer in de hand en de groote weitasch op zij, en zijn hond liep heen en weer, snuffelde overal en zocht het wild op. Het duurde niet lang, of de jager zag het haasje daar in de klaver spelen. Hij spande zijn geweer, mikte en paf! daar knalde het, en het haasje was getroffen aan het been, en het roode bloed liep het den mond uit.
Toen begon het diertje te loopen en wilde den jager ontvluchten. Maar de hond van den jager maakte wijde, wijde sprongen en liep achter het haasje aan, en kwam al nader; want op drie pooten kon het haasje zoo schielijk niet meer voort. Spoedig had hij het arme diertje bereikt en met zijne tanden gepakt. Hij bracht het den jager, en die stak het in zijne weitasch.
Och neen, ik kon geen jager zijn,
Ik kon geen diertjes schielen;
Ik liet hen allen ongestoord
De vrijheid blij genieten.