als ze wat langer ooren hadden, ze wel een paar groote hazen konden wezen.
Toen kwam echter de moeder van de haasjes aanloopen. Zij had hare jongen gezocht en vond die nu hier bij de slapende kinderen. Verschrikt bleef zij van verre staan en riep: ‘Weg daar! Dat zijn immers menschen! Maakt hen niet wakker; want dan doen ze je zeker kwaad! De menschen zijn alleen goed, als ze slapen; maar als ze wakker zijn, hebben ze geen medelijden met het dier. Laat ons daarom gauw vluchten!’
De oude vogels haalden ook spoedig hunne jongen van de kinderen weg, en nu was het op eens doodstil, waar de jonge diertjes nog kort te voren zoo prettig gespeeld hadden.
De beide kinderen werden wakker, en 't een keek het ander aan en vroeg: ‘Waar zijn we hier?’ - ‘Och,’ zei de knaap; ‘ik had daar zoo'n mooien droom; ik droomde, dat de haasjes kwamen en met mij speelden.’ - ‘En ik droomde, dat de jonge vogeltjes vroolijk om mij rondfladderden en dat een mij in mijn neusje pikte,’ zeide 't meisje. ‘'t Is jammer, dat het maar een droom is geweest.’
Toen de kinderen naar huis gingen, begon een vogeltje van den boom te zingen:
‘Als alle menschen, groot en klein,
De dieren maar wat meer beminden,
't Zou een heel andere wereld zijn:
Wij werden ook hun beste vrinden.’